zondag 8 juli 2018

“Ernstige nood“ of alibi ter verruiming van de intercommunie



Pastoor C. Mennen

Over de kwestie van de Duitse Bisschoppen en het antwoord van Rome over de toelating tot de communie van protestantse partners die met een katholieke gehuwd zijn, heeft nu Mgr. J. Hendriks als canonist zijn visie gegeven. Zie hier
Hieronder zal ik proberen aan te tonen, dat Mgr. Hendriks een belangrijk canoniek element in de discussie over het hoofd ziet, namelijk de "gravis necessitas" die door de wetgever vereist wordt.


In canon 861 stelt de kerkelijke wetgever dat de gewone bedienaar van het doopsel de bisschop, de priester en de diaken is. Echter in “casu necessitatis” (in geval van nood) mag iedereen dopen. Met “geval van nood” wordt bedoeld “als er doodsgevaar dreigt”. Alleen als de dood op de loer ligt, mag iedereen geoorloofd het doopsel toedienen. Niemand is ooit op de gedachte gekomen “geval van nood” ruimer te interpreteren door bijv. te erkennen dat grootouders hun kleinkind stiekem mogen dopen, als de ouders verzuimen het kind voor de doop aan te bieden. Er staat trouwens in de canon al een verruiming van de “casu necessitatis” bij. “Als de gewone bedienaar afwezig of verhinderd is”, kan iemand die door de plaatselijke ordinaris (bisschop of vicaris) is aangewezen geoorloofd dopen. Dat een dergelijke bepaling als elastiek wordt opgerekt is in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw gebleken, toen veel Nederlandse bisschoppen aan pastorale werkers en werksters standaard de bevoegdheid verleenden tot dopen, niet omdat er geen gewone bedienaar beschikbaar was, maar omdat het, naar men meende, de mogelijkheid bood pastorale werkers en priesters meer gelijk te schakelen. Bisschop ter Schure werd bij zijn aantreden met deze situatie geconfronteerd. Omdat hij meende dat deze interpretatie van de canon een ideologische oprekking en een uitholling van de ambtelijke bevoegdheden van priesters en diakens en dus niet volgens de bedoeling van de wetgever was, legde hij de vraag naar de legitimiteit aan Rome voor. Het antwoord was dat de canon bedoeld was voor uitgestrekte missiegebieden waar maandenlang geen priester kon komen maar niet voor een Nederlandse situatie waar een priester een weekend wordt uitgeroosterd of een dorp verder woont.

Als het nu gaat over canon 847 en de regelingen omtrent de “communicatio in sacris”, lijken de Duitse bisschoppen te kiezen voor een al te ruime opvatting van “gravis necessitas”. De canon zelf noemt “stervensgevaar……een andere ernstige nood (gravis necessitas)”. Dus “de ernstige nood” is dus niet zomaar een klein ongemakje of een bepaalde behoefte. De “ernstige nood” moet zich dus bewegen in de orde van grootte van het “stervensgevaar”. Geleerde commentaren op de Codex noemen dan bijv. vervolging of gevangenschap. Alleen in dergelijke zwaarwegende uitzonderingsgevallen kunnen bisschoppen(conferenties) op de gewone voorwaarden het communiceren door protestanten toestaan.

De praktijk waarvoor de meeste Duitse bisschoppen lijken te kiezen bij het toestaan van de communie aan protestantse partners die met een katholiek gehuwd zijn, is niet het oplossen van een “ernstige nood” in canonieke zin, maar eerder het oplossen van een zeker oecumenisch ongemak, waarschijnlijk met een ideologische bedoeling: de intercommunie op deze wijze te forceren

Zoals indertijd bij de kwestie van de doop door pastorale werkers, toen Rome bepaalde dat van “afwezig of verhinderd zijn van de gewone bedienaar” in Nederland geen sprake was, zo had nu Rome aan de Duitse Bisschoppen moeten zeggen dat een gemengd huwelijk geen “gravis necessitas” constitueert en dat op deze manier geen intercommunie mag worden ingevoerd. De bisschoppen aansporen om een eensgezind standpunt in te nemen, is een  materieel ondersteunen van  feitelijke intercommunie.

In zijn artikel op Arsacal heeft Mgr. Hendrik op canonieke gronden de beslissing van de paus gebillijkt. Ik hoop hierboven te hebben aangetoond dat hij bij zijn redenering te weinig ingaat op het begrip “gravis necessitas” dat in dit verband cruciaal is.

Omdat canonieke regels uiteindelijk altijd het welzijn van de Kerk en het heil van de zielen op het oog hebben, wil ik hier nog enkele kwesties aan de orde stellen waardoor in deze zaak ofwel het welzijn van de Kerk ofwel het heil van de zielen in gevaar worden zou kunnen wordent.

1. Omdat in de katholieke opvatting de sacramentele communie en de kerkelijke communio ten nauwste met elkaar samenhangen, kun je je afvragen of het toestaan van individuele uitzonderingen (zelfs van orthodoxen) al niet betekent dat die individuele communie botst met de kerkelijke communio en in zich een leugen betekent. Daarom moet zij zeker voorzichtig zijn die uitzonderingen al te zeer uit te breiden.

2.  De Duitse bisschoppen spreken wel over de juiste gesteltenis maar lijken niet te insisteren op de biecht voor de niet-katholieke partner. Wordt de juiste gesteltenis bepaald door de katholieke moraal of door de protestantse moraal die toch wel wat losser is?

3. Wat is het katholieke geloof rond de eucharistie: is dat alleen de aanwezigheid van Christus in de eucharistie. Of is dat de totale katholieke opvatting waaronder ook vallen het offerkarakter van de Mis, de volmaakte eredienst van de heilige Mis en de Mis als centrum en hoogtepunt van het geloof en van de Kerk. Hoe moet je dat geloof controleren. Bij een regelmatig communiceren moet dat ook uiterlijk te constateren zijn. Immers de parochianen kennen de betrokken persoon als protestant. Deze zal dus uiterlijk blijk moeten geven van zijn katholieke opvatting.

4. Zal deze uitbreiding geen sneeuwbaleffect hebben zodat alle protestanten, als ze toevallig in de kerk zijn te communie zullen gaan. Bovendien zullen niet nog meer priesters dan nu al iedereen tot de communie uitnodigen? Dat zal een verder afkalven van het katholieke besef van de eucharistie zijn. Het lijkt erop dat de paus en allen die hem (en de meerderheid van de Duitse bisschoppen) bijvallen, dit op de koop toenemen. We groeien zo toe naar een “fijn-samen-aan-tafel-sfeer”. Dat de discussie zich nu al niet op een katholiek niveau afspeelt bewijst een Lutherse cabaretier die op de Katholikentag in Münster luidkeels de “ouwel” (Oblate) opeiste omdat er in een gemengd huwelijk toch via de Kirchensteuer toch belasting voor betaalde.
Zal, omgekeerd, de katholieke partij zich blijven onthouden van deelname aan het avondmaal, als ze daartoe uitgenodigd wordt (wat zeker gebeurt)? Dat zal moeilijk zijn want niet deelnemen zal een zeker affront betekenen tegenover de Lutherse partij die toch ook aan de katholieke eucharistie deelneemt.
Is het niet vreemd en zal het niet als weinig oecumenisch ervaren worden als je als Kerk wel deelname aan de eucharistie toestaat maar anderzijds deelname aan het avondmaal zo duidelijk afwijst?

5. Begeleiding door een priester en onderscheiding zijn zaken waar ik in dit verband weinig vertrouwen in heb maar die op papier mooi klinken. De zaak lijkt zo goede geregeld maar is dat niet.

6. De zaak is des te dubieuzer omdat een groot aantal katholieken niet meer weten wat de eucharistie en een zeer nonchalante houding ten aanzien van de eucharistie aannemen. De bisschoppen zouden zich beter hierop richten voordat ze andersdenkenden tot de Maaltijd des Heren toelaten.

C. Mennen pr
Maria Moeder van de Kerk
21 mei 2018

Geen opmerkingen: