Pastoor C. Mennen
Over de kwestie van de Duitse Bisschoppen en het antwoord van Rome over de
toelating tot de communie van protestantse partners die met een katholieke
gehuwd zijn, heeft nu Mgr. J. Hendriks als canonist zijn visie gegeven. Zie hier
Hieronder zal ik proberen aan te tonen, dat Mgr. Hendriks een belangrijk
canoniek element in de discussie over het hoofd ziet, namelijk
de "gravis necessitas" die door de wetgever vereist wordt.
In canon 861 stelt de kerkelijke wetgever dat de gewone bedienaar van het
doopsel de bisschop, de priester en de diaken is. Echter in “casu necessitatis”
(in geval van nood) mag iedereen dopen. Met “geval van nood” wordt bedoeld “als
er doodsgevaar dreigt”. Alleen als de dood op de loer ligt, mag iedereen geoorloofd
het doopsel toedienen. Niemand is ooit op de gedachte gekomen “geval van nood”
ruimer te interpreteren door bijv. te erkennen dat grootouders hun kleinkind
stiekem mogen dopen, als de ouders verzuimen het kind voor de doop aan te
bieden. Er staat trouwens in de canon al een verruiming van de “casu
necessitatis” bij. “Als de gewone bedienaar afwezig of verhinderd is”, kan
iemand die door de plaatselijke ordinaris (bisschop of vicaris) is aangewezen
geoorloofd dopen. Dat een dergelijke bepaling als elastiek wordt opgerekt is in
de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw gebleken, toen veel Nederlandse
bisschoppen aan pastorale werkers en werksters standaard de bevoegdheid
verleenden tot dopen, niet omdat er geen gewone bedienaar beschikbaar was, maar
omdat het, naar men meende, de mogelijkheid bood pastorale werkers en priesters
meer gelijk te schakelen. Bisschop ter Schure werd bij zijn aantreden met deze
situatie geconfronteerd. Omdat hij meende dat deze interpretatie van de canon
een ideologische oprekking en een uitholling van de ambtelijke bevoegdheden van
priesters en diakens en dus niet volgens de bedoeling van de wetgever was,
legde hij de vraag naar de legitimiteit aan Rome voor. Het antwoord was dat de
canon bedoeld was voor uitgestrekte missiegebieden waar maandenlang geen
priester kon komen maar niet voor een Nederlandse situatie waar een priester
een weekend wordt uitgeroosterd of een dorp verder woont.
Als het nu gaat over canon 847 en de regelingen omtrent de “communicatio in
sacris”, lijken de Duitse bisschoppen te kiezen voor een al te ruime opvatting
van “gravis necessitas”. De canon zelf noemt “stervensgevaar……een andere
ernstige nood (gravis necessitas)”. Dus “de ernstige nood” is dus niet zomaar
een klein ongemakje of een bepaalde behoefte. De “ernstige nood” moet zich dus
bewegen in de orde van grootte van het “stervensgevaar”. Geleerde commentaren
op de Codex noemen dan bijv. vervolging of gevangenschap. Alleen in dergelijke
zwaarwegende uitzonderingsgevallen kunnen bisschoppen(conferenties) op de
gewone voorwaarden het communiceren door protestanten toestaan.
De praktijk waarvoor de meeste Duitse bisschoppen lijken te kiezen bij het
toestaan van de communie aan protestantse partners die met een katholiek gehuwd
zijn, is niet het oplossen van een “ernstige nood” in canonieke zin, maar
eerder het oplossen van een zeker oecumenisch ongemak, waarschijnlijk met een
ideologische bedoeling: de intercommunie op deze wijze te forceren
Zoals indertijd bij de kwestie van de doop door pastorale werkers, toen
Rome bepaalde dat van “afwezig of verhinderd zijn van de gewone bedienaar” in
Nederland geen sprake was, zo had nu Rome aan de Duitse Bisschoppen moeten
zeggen dat een gemengd huwelijk geen “gravis necessitas” constitueert en dat op
deze manier geen intercommunie mag worden ingevoerd. De bisschoppen aansporen
om een eensgezind standpunt in te nemen, is een materieel ondersteunen
van feitelijke intercommunie.
In zijn artikel op Arsacal heeft Mgr. Hendrik op canonieke gronden de
beslissing van de paus gebillijkt. Ik hoop hierboven te hebben aangetoond dat
hij bij zijn redenering te weinig ingaat op het begrip “gravis necessitas” dat
in dit verband cruciaal is.
Omdat canonieke regels uiteindelijk altijd het welzijn van de Kerk en het
heil van de zielen op het oog hebben, wil ik hier nog enkele kwesties aan de
orde stellen waardoor in deze zaak ofwel het welzijn van de Kerk ofwel het heil
van de zielen in gevaar worden zou kunnen wordent.
1. Omdat in de katholieke opvatting de sacramentele communie en de
kerkelijke communio ten nauwste met elkaar samenhangen, kun je je afvragen of
het toestaan van individuele uitzonderingen (zelfs van orthodoxen) al niet
betekent dat die individuele communie botst met de kerkelijke communio en in
zich een leugen betekent. Daarom moet zij zeker voorzichtig zijn die
uitzonderingen al te zeer uit te breiden.
2. De Duitse bisschoppen spreken wel over de juiste gesteltenis maar
lijken niet te insisteren op de biecht voor de niet-katholieke partner. Wordt
de juiste gesteltenis bepaald door de katholieke moraal of door de protestantse
moraal die toch wel wat losser is?
3. Wat is het katholieke geloof rond de eucharistie: is dat alleen de
aanwezigheid van Christus in de eucharistie. Of is dat de totale katholieke
opvatting waaronder ook vallen het offerkarakter van de Mis, de volmaakte eredienst
van de heilige Mis en de Mis als centrum en hoogtepunt van het geloof en van de
Kerk. Hoe moet je dat geloof controleren. Bij een regelmatig communiceren moet
dat ook uiterlijk te constateren zijn. Immers de parochianen kennen de
betrokken persoon als protestant. Deze zal dus uiterlijk blijk moeten geven van
zijn katholieke opvatting.
4. Zal deze uitbreiding geen sneeuwbaleffect hebben zodat alle
protestanten, als ze toevallig in de kerk zijn te communie zullen gaan.
Bovendien zullen niet nog meer priesters dan nu al iedereen tot de communie
uitnodigen? Dat zal een verder afkalven van het katholieke besef van de
eucharistie zijn. Het lijkt erop dat de paus en allen die hem (en de
meerderheid van de Duitse bisschoppen) bijvallen, dit op de koop toenemen. We
groeien zo toe naar een “fijn-samen-aan-tafel-sfeer”. Dat de discussie zich nu
al niet op een katholiek niveau afspeelt bewijst een Lutherse cabaretier die op
de Katholikentag in Münster luidkeels de “ouwel” (Oblate) opeiste omdat er in
een gemengd huwelijk toch via de Kirchensteuer toch belasting voor betaalde.
Zal, omgekeerd, de katholieke partij zich blijven onthouden van deelname
aan het avondmaal, als ze daartoe uitgenodigd wordt (wat zeker gebeurt)? Dat
zal moeilijk zijn want niet deelnemen zal een zeker affront betekenen tegenover
de Lutherse partij die toch ook aan de katholieke eucharistie deelneemt.
Is het niet vreemd en zal het niet als weinig oecumenisch ervaren worden
als je als Kerk wel deelname aan de eucharistie toestaat maar anderzijds
deelname aan het avondmaal zo duidelijk afwijst?
5. Begeleiding door een priester en onderscheiding zijn zaken waar ik in
dit verband weinig vertrouwen in heb maar die op papier mooi klinken. De zaak
lijkt zo goede geregeld maar is dat niet.
6. De zaak is des te dubieuzer omdat een groot aantal katholieken niet meer
weten wat de eucharistie en een zeer nonchalante houding ten aanzien van de
eucharistie aannemen. De bisschoppen zouden zich beter hierop richten voordat
ze andersdenkenden tot de Maaltijd des Heren toelaten.
C. Mennen pr
Maria Moeder van de Kerk
21 mei 2018
Geen opmerkingen:
Een reactie posten