maandag 29 augustus 2016

Verklaring van trouw aan de onveranderlijke leer van de Kerk over het huwelijk en aan haar ononderbroken discipline

“Het huwelijk moet door iedereen in ere worden gehouden.”  (Hebr. 13, 40)

Deze verklaring is opgesteld door 78 katholieke persoonlijkheden en nadien door tienduizenden getekend. Vertaald uit het Engels vanaf de website van de Voice of the Family, waar u ook de verklaring mede kunt ondertekenen

Wij leven in een tijdperk waarin talloze krachten huwelijk en gezin proberen te vernietigen of te vervormen. Zonder twijfel doen seculiere ideologieën hun voordeel met de crisis in het gezin en verergeren die. Die crisis is een resultaat van een proces van culturele en morele decadentie. Dit proces brengt katholieken ertoe zich aan te passen aan onze neo-paganistische samenleving. Hun “gelijkvormigheid met de wereld” (Rom. 12, 2) wordt dikwijls bevorderd door een gebrek aan geloof – en dientengevolge aan bovennatuurlijke geest om het mysterie van Christus’ kruis te aanvaarden – en de afwezigheid van gebed en boete.
De diagnose van het Tweede Vaticaans Concilie betreffende de ziekten die huwelijk en gezin hebben getroffen, is geldiger dan ooit: “wij zien haar verduisterd door de polygamie, de plaag van de echtscheiding, de zogenaamde vrije liefde of door andere misvormingen. Bovendien wordt de huwelijksliefde maar al te vaak ontheiligd door egoïsme, genotzucht en ongeoorloofde praktijken tegen de voortplanting” (Vaticanum II, Pastorale Constitutie Gaudium et Spes, 7 december 1965, nr. 47).

Tot voor kort bleef de katholieke Kerk het bastion van het echte huwelijk en het echte gezin, maar dwalingen rond deze twee goddelijke instituties zijn in katholieke kringen tegenwoordig wijd verspreid, vooral na de Buitengewone en Gewone Synode over het gezin, respectievelijk in 2014 en 2015, en de publicatie van de Postsynodale Apostolische Exhortatie Amoris Laetitia.

Met het oog op deze aanval voelen de ondertekenaars zich moreel verplicht hun vaste voornemen uit te spreken trouw te blijven aan de onveranderlijke leer van de Kerk met betrekking tot de moraal en de sacramenten van het Huwelijk, de Verzoening en de Eucharistie en aan haar tijdeloze en blijvende discipline betreffende deze sacramenten.


I. Met betrekking tot de kuisheid, het huwelijk en de rechten van ouders

1. Wij herhalen met klem de waarheid dat alle vormen van samenwonen more uxorio (als man en vrouw) buiten een geldig huwelijk zwaar ingaan tegen de wil van God en zijn heilige geboden, en bijgevolg geen bijdrage kunnen leveren aan de morele en geestelijke voortgang van de betrokkenen of van de maatschappij.

“Krachtens hun natuurlijke aard zijn het instituut van het huwelijk en de huwelijksliefde gericht op het voortbrengen en opvoeden van kinderen, en ze vinden hierin als het ware hun hoogtepunt en bekroning. En zo geven man en vrouw, die door het huwelijksverbond "niet langer twee zijn, maar één vlees”(Mt. 19, 6), elkaar hulp en dienstbetoon door de innige verbondenheid van hun persoon en hun activiteit; zo ervaren zij de zin van hun eenheid en verdiepen deze steeds meer. Deze innige vereniging, als zijnde het zich wederzijds wegschenken van twee personen, en eveneens het welzijn van de kinderen, vereist de algehele trouw van de echtgenoten en hun onverbreekbare eenheid….. Christelijke echtgenoten hebben een speciaal sacrament waardoor zijn gesterkt worden en een soort wijding ontvangen met het oog op de plichten en de waardigheid van hun staat” (Vaticanum II, Pastorale Constitutie Gaudium et Spes, 7 december 1965, nr. 48).

2. Wij herhalen met klem de waarheid dat het huwelijk en de huwelijksdaad zowel de voortplanting als de onderlinge eenheid tot doel hebben en dat elke huwelijksdaad open moet staan voor de gave van het leven. Bovendien bevestigen wij dat deze leer definitief en onveranderlijk is.

“Is evenzo te verwerpen elke handeling die zich, hetzij voorafgaande aan de huwelijksgemeenschap, hetzij tijdens de voltrekking ervan, hetzij bij het verloop van haar natuurlijke gevolgen, het verhinderen van de voortplanting ten doel zou stellen of als middel zou aanwenden. En om deze opzettelijk van hun vruchtbaarheid beroofde huwelijksdaden te rechtvaardigen, mag men niet als geldige reden het beginsel aanvoeren, dat een geringer kwaad te verkiezen is; en evenmin dat deze daden één geheel zouden vormen met de voorafgaande of nog volgende vruchtbare daden en zo met deze zouden delen in één en dezelfde morele goedheid. Want al kan het in werkelijkheid soms geoorloofd zijn een geringer moreel kwaad toe te laten om een groter kwaad te vermijden of om een hoger goed te bevorderen, nooit is het echter geoor-loofd, zelfs niet om zeer ernstige redenen, het kwade te doen, opdat het goede daaruit zou volgen: dat wil zeggen, dat men niet positief mag willen, wat in zijn wezen een overtreding van de morele orde betekent en dus mensonwaardig is, ook al bedoelt men daarmee het welzijn van het individu, van het gezin of van de maatschappij te verdedigen en te bevorderen. Het is dus een volkomen dwaling te menen, dat de opzettelijk van haar vruchtbaarheid beroofde en daarmee  een intrinsiek verkeerde huwelijksdaad krachtens het geheel van een vruchtbaar hu-welijksleven zou kunnen worden goedgevonden” (Paus Paulus VI, encycliek Humanae Vitae, 25 juli 1968, nr. 14).

3. Wij herhalen met klem de waarheid dat de zogenaamde seksuele opvoeding een eerste recht en een grondrecht van de ouders is. Zij dient altijd te gebeuren onder hun aandachtige leiding, ofwel thuis of in opvoedingscentra die zij hebben uitgekozen en waar zij op toezien.

“Een ander groot gevaar is het naturalisme dat tegenwoordig het terrein van de opvoeding binnendringt in de zeer delicate zaak van de  morele zuiverheid. Zeer algemeen is de dwaling van hen die met een gevaarlijk aplomb en met een afschuwelijke uitdrukking een zogenaamde seksuele opvoeding propageren waarbij zij zich inbeelden dat zij jongeren tegen de gevaren van zinnelijkheid kunnen wapenen met louter natuurlijke middelen zoals een onbezonnen introductie in de menselijke seksualiteit en een preventieve instructie willekeurig voor allen, zelfs in het openbaar; en, nog erger, door hen op jonge leeftijd bloot te stellen aan bepaalde gelegenheden om hen eraan te laten wennen, zegt men, en om hen als het ware te harden tegen zulke gevaren” (Pius XI, Encycliek Divini illius Magistri, 31 december 1929, nr. 65).

“Het zal uw plicht zijn tegenover uw dochters, de plicht van de vaders tegenover uw zonen zorgvuldig en fijngevoelig de waarheid te ontsluiten [van de geheimnisvolle en grootse wetten van het leven] voor zover het noodzakelijk lijkt, om een verstandig, waarachtige en christelijk antwoord te geven op hun vragen en om hun geest gerust te stellen” (Pius XII, Toespraak tot de moeders van de Italiaanse gezinnen, 26 oktober 1941).

“[De voorlichting van het publiek] is op dit terrein misvormd door een propaganda die je zonder aarzelen slecht kunt noemen, zelfs als het soms voortkomt uit katholieke bronnen en erop ge-richt is voortgang te maken onder katholieken – en zelfs als zij die het bevorderen, zich er niet bewust van schijnen te zijn dat ze misleid worden door de geest van het kwade. Hier willen Wij spreken over geschriften, boeken en artikelen betreffende het binnenleiden in de seksualiteit… Zelfs de principes, zo wijs toegelicht door onze voorganger Pius XI, in de encycliek Divini illius Magistri rond seksuele opvoeding en kwesties die daarmee verband houden, worden terzijde geschoven – een droevig teken van de tijd! Met een glimlach van medelijden zeggen zij: ‘Pius XI heeft dit twintig jaar geleden voor zijn eigen tijd geschreven! De wereld is sindsdien een heel stuk verder gegaan!’…. Vecht samen, zonder angst of menselijk opzicht om deze bewegingen te stoppen of te beperken die zichzelf proberen te rechtvaardigen en zich verbergen achter een of andere naam of ruggensteun.” (Pius XII, toespraak tot een groep Franse familievaders, 18 september 1951).

“Het wordt aanbevolen dat het recht van een kind of een jongere wordt gerespecteerd zich te onttrekken aan elke vorm van seksuele voorlichting die niet thuis plaats vindt. Noch de kinderen noch andere gezinsleden mogen ooit gestraft of gediscrimineerd worden vanwege deze beslissing” (Pauselijke Raad voor het Gezin, De waarheid en de betekenis van de menselijke seksualiteit, 8 december 1995, nr. 126).

“Tegenwoordig moeten ouders op hun hoede zijn voor manieren waarop immorele opvoeding wordt gegeven aan hun kinderen via allerlei methodes die verbreid worden door groepen met standpunten en belangen die tegengesteld zijn aan de christelijke moraal. Het is onmogelijk al die onaanvaardbare methodes te noemen. Hier worden alleen enkele van de meeste verspreide methodes genoemd die de rechten van de ouders en het morele leven van hun kinderen bedreigen. Op de eerste plaats moeten ouders geseculariseerde en anti-natalistsiche seksuele voorlichting verwerpen die God in de marge van het leven plaatst en de geboorte van een kind als een bedreiging beschouwt. Deze seksuele voorlichting wordt verspreid door grote organisaties en internationale verenigingen die abortus, sterilisatie en contraceptie promoten. Deze organisaties willen een foutieve levensstijl opleggen tegen de waarheid van de menselijke seksualiteit in” (Pauselijke Raad voor het Gezin, De waarheid en de betekenis van de menselijke seksualiteit, 8 december 1995, nr. 135-136).

4. Wij herhalen met klem de waarheid dat de definitieve toewijding aan God door een leven van volkomen kuisheid objectief voortreffelijker is dan het huwelijk omdat het een soort geestelijk huwelijk is waarin de ziel gehuwd is met Christus. De gewijde maagdelijkheid is aanbevolen door onze Goddelijke Heiland en door de heilige Paulus als een levensstaat die complementair is aan, maar objectief volmaakter dan het huwelijk.

“Deze leer over de voortreffelijkheid van de maagdelijkheid en het celibaat en hun superioriteit over de huwelijkse staat is, zoals Wij reeds gezegd hebben, geopenbaard door onze Goddelijke Heiland en door de Apostel van de heidenen; daarom ook is het plechtig als een dogma van goddelijk geloof gedefinieerd door het heilige Concilie van Trente, (Sess. XXIV, c. 10) en op dezelfde wijze uitgelegd door alle heilige vaders en leraren van de Kerk. Tenslotte hebben Wij en onze voorgangers het dikwijls uiteengezet en het serieus bepleit als de gelegenheid zich voordeed. Maar recente aanvallen op deze traditionele leer van de Kerk, het gevaar dat zij vormen en de schade die zijn toebrengen aan de zielen van de gelovigen brengen Ons ertoe, bij de vervulling van de plichten van Onze opdracht, deze zaak opnieuw aan te snijden in deze Encycliek, en de dwalingen af te wijzen die zo dikwijls naar voren zijn gebracht onder de bedrieglijke schijn van de waarheid”(Pius XII, Encycliek Sacra virginitas, 25 maart 1954, nr. 32).

II. Met betrekking tot samenwonen, gelijkgeslachtelijke verbintenissen en burgerlijk huwelijk na echtscheiding

5. Wij herhalen met klem dat de irreguliere verbintenis van een samenwonende man en vrouw, of de verbintenis van twee personen van dezelfde sekse nooit gelijk gesteld kan worden met het huwelijk, nooit als moreel geoorloofd kan worden beschouwd of wettelijk erkend en dat het verkeerd is te stellen dat dit gezinsvormen zijn die een zekere stabiliteit kunnen bieden.

“Daarom maakt de aard van dit contract, dat er eigen en speciaal aan is, het totaal verschillend van een verbintenis tussen dieren die ze aangaan door het blinde instinct van hun natuur alleen en waarin verstand noch vrije wil een rol spelen en ook totaal verschillend van ongeordende verbintenissen tussen mensen die veraf staan van alle oprechte en eervolle wilsverbintenissen, en die geen aanspraak kunnen maken op rechten, eigen aan het gezinsleven. Daarom is het duidelijk dat het wettige gezag het recht en ook de plicht heeft deze basisverbintenissen die tegengesteld zijn aan rede en natuur, te beperken, te voorkomen en te bestraffen” (Pius XI, Encycliek Casti Connubii, 31 december 1930).

“Het gezin kan niet op hetzelfde niveau worden geplaatst als zomaar relaties of verbintenissen en deze laatste kunnen niet de bijzondere rechten genieten, die exclusief verbonden zijn met de bescherming van het echtelijk engagement en het gezin gebaseerd op het huwelijk, een stabiele gemeenschap van leven en liefde, het resultaat van de totale en trouwe gave van de echtgenoten die open staat voor leven” (Johannes Paulus II, Toespraak tot de tweede vergadering van Europese politici en wetgevers [georganiseerd door de Pauselijke Raad voor het Gezin], 23 oktober 1998).

“Het is nuttig de aanmerkelijke verschillen te begrijpen tussen huwelijk en de facto verbintenissen. Dat is de grond van het verschil tussen een gezin dat wortelt in een huwelijk en een gemeenschap die wortelt in een de facto verbintenis. De gemeenschap van het gezin komt voort uit het verbond van de eenheid tussen de echtgenoten. Het huwelijk dat voortkomt uit dit verbond van echtelijke liefde is niet geschapen door welk publiek gezag dan ook: het is een natuurlijk en oorspronkelijk instituut dat aan elke gezag voorafgaat. In de facto verbintenissen anderzijds deelt men wederzijdse genegenheid maar tegelijk is de huwelijksband met zijn oorspronkelijke publieke dimensie die het fundament geeft aan het gezin, afwezig.”(Pauselijke Raad voor het Gezin, Verklaring over het Gezin, huwelijk en “de facto” verbintenissen, 26 juli 2000).

6. Wij herhalen met klem de waarheid dat de irreguliere verbintenissen van katholieken die nooit voor de Kerk getrouwd zijn, of gescheidenen die gepoogd hebben een burgerlijk huwelijk te sluiten, radicaal in tegenspraak zijn met en geen uitdrukking kunnen zijn van het goed van het christelijk huwelijk, noch gedeeltelijk noch op analoge wijze, en dat het gezien moeten worden als een zondige manier van leven of als een voortdurende gelegenheid tot zware zonde. Bo-vendien dat het foutief is te beweren dat het een gebeuren kunnen zijn, opgebouwd uit con-structieve elementen die tot een huwelijk leiden; want ondanks bepaalde materiële gelijkenis-sen die zij wellicht vertonen, zijn een geldig huwelijk en een irreguliere verbintenis twee volle-dig verschillende en tegengestelde morele werkelijkheden: het ene is volgens de wil van God en het andere is ongehoorzaam aan die wil en dus zondig.

“Velen eisen in deze dagen het recht op geslachtelijke vereniging vóór het aangaan van het huwelijk, tenminste wanneer de vaste wil om te trouwen aanwezig is en de genegenheid die in de psychologie van de betrokkenen al enigszins echtelijk is, om deze voltooiing vraagt welke zijzelf in overeenstemming met de natuur achten; en dit vooral als de huwelijkssluiting door uiterlijke omstandigheden wordt verhinderd of deze innige vereniging noodzakelijk wordt geacht om de liefde zelf te bewaren. Een dergelijke opvatting is tegen de christelijke leer welke bepaalt, dat elke geslachtsdaad van de mens binnen de grenzen van het huwelijk dient te geschieden. …….. Door het huwelijk wordt de liefde tussen de echtgenoten namelijk opgenomen in de liefde waarmee Christus op onherroepelijke wijze de Kerk bemint (Ef. 5, 25-32); een lichamelijke vereniging echter in ontucht (1 Kor. 6, 12-20) bezoedelt de tempel van de Heilige Geest die een Christen zelf is geworden.”  (Heilige Congregatie voor de Geloofsleer, Persona Humana: verklaring rond bepaalde kwesties rond de seksuele moraal, 29 december 1975, nr. 7).

“Wij kunnen het wezenlijk verschil vaststellen en begrijpen tussen een louter de facto verbintenis – zelfs als het beweert op liefde te zijn gebaseerd – en het huwelijk, waarin liefde wordt uitgedrukt in een engagement dat niet slechts moreel is maar strikt juridisch. De wederzijds aanvaarde band heeft op zijn beurt een versterkende uitwerking op de liefde waaruit hij voortkomt en bevordert zijn duurzaamheid tot voordeel van de partners, de kinderen en de maatschappij zelf” (Johannes Paulus II, Toespraak tot het Gerechtshof van de Romeinse Rota, 21 januari 1999).

7. Wij herhalen met klem de waarheid dat irreguliere verbintenissen de objectieve eisen van Gods Wet niet kunnen vervullen. Zij kunnen niet als moreel goed worden beschouwd of worden aanbevolen als een verstandige en geleidelijke vervulling van de goddelijke wet, zelfs niet aan hen die niet in staat lijken te zijn de eisen van deze wet te begrijpen, te waarderen of volledig uit te voeren. De pastorale “wet van de geleidelijkheid” vereist een beslissende breuk met de zonde, samen met een voortgang naar het volledig aanvaarden van Gods wil en zijn liefdevolle geboden.

“Wanneer de daden in zichzelf slecht zijn, dan kunnen een goede bedoeling of bijzondere om-standigheden hun slechtheid weliswaar afzwakken, maar niet opheffen: het zijn 'onherstelbaar' slechte handelingen, die op zichzelf en in zichzelf niet af te stemmen zijn op God en op het goede van de menselijke persoon: 'Wie zou met het oog op de handelingen die 'van zichzelf' zonden zijn (cum iam opera ipsa peccata sunt) - schrijft de H. Augustinus -, zoals diefstal, ontucht, Godslastering, durven te beweren dat ze, als ze uit goede motieven (causis bonis) zouden wor-den gedaan, geen zonden meer zouden zijn of, een nog absurder conclusie, dat het gerechtvaardigde zonden zouden zijn?’ (Contra Mendacium, VII, 18). Daarom kunnen de omstandigheden of de bedoelingen nooit een reeds in zichzelf of door zijn object zedeloze daad in een 'subjectief' goede of als keuze verdedigbare daad veranderen.”( Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 81).

“Soms schijnt het zelfs dat men op alle mogelijke manieren situaties die feitelijk 'onregelmatig' zijn, probeert voor te stellen als 'regelmatig' en aantrekkelijk, en ze zelfs te idealiseren” (Johannes Paulus II, brief aan de gezinnen Gratissimam sane, 2 februari 1994, nr. 5).

III. Betreffende de natuurwet en het persoonlijke geweten

8. Wij herhalen met klem de waarheid dat in het zeer persoonlijke proces van besluitvorming de morele natuurwet niet alleen een bron is van objectieve inspiratie maar veeleer van de eeuwige wet van God. Het geweten is niet de bron van goed en kwaad maar een oproep van een hoe een daad moet gehoorzamen aan een vereiste dat van buiten de mens komt, namelijk de subjectieve en onmiddellijke mededeling van een hogere wet die wij natuurwet moeten noemen.

“De natuurwet is in de harten van de afzonderlijke mensen geschreven en gebeiteld, daar zij het menselijke verstand zelf is, waar het ons gebiedt, het goede te doen en ons verbiedt om te zondigen…… De kracht van de wet berust inderdaad op zijn autoriteit om verplichtingen op te leggen, rechten te verlenen en bepaalde gedragingen te belonen of te bestraffen….. De natuurwet zelf is de eeuwige wet zelf is, die ingeplant is in wezens die met verstand begiftigd zijn, en die hen doet neigen tot het juiste handelen en het juiste doel; dit is het eeuwige intellect van de Schepper en de Heerser van het heelal. (Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 44, waar hij Leo XIII aanhaalt, Encycliek Libertas praestantissimum en St.-Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I-II, q. 91, a.2).

9. Wij herhalen met klem de waarheid dat een goed gevormd geweten, dat in staat is de juiste beslissing te nemen in complexe situaties, nooit tot de conclusie zal komen, dat, gelet op de beperkingen van de persoon, het beste antwoord op het evangelie zou kunnen zijn dat hij blijft in een situatie die objectief in tegenspraak is met het christelijke verstaan van het huwelijk. Aannemen dat de zwakheid van een persoonlijk geweten het criterium is van morele waarheid, is onaanvaardbaar en ongeschikt om opgenomen te worden in de praktijk van de Kerk.

“De fundamentele verplichtingen van de morele wet zijn gebaseerd op het wezen en de natuur van de mens en op zijn wezenlijke relaties en daarom zijn zij van kracht overal waar mensen zijn. De fundamentele verplichtingen van de christelijke wet in de mate waarin zij hoger zijn dan de verplichtingen van de natuurwet, zijn gebaseerd op het wezen van de bovennatuurlijke orde, ingesteld door onze Goddelijke Verlosser. Uit de wezenlijke relaties tussen mens en God, tussen mens en mens, tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen; uit de wezenlijke gemeenschapsrelaties in het gezin, in de Kerk en in de staat volgt onder andere dat haat tegen God, godslastering, afgoderij, afvallen van het ware geloof, loochening van het geloof, meineed, moord, vals getuigen, laster, overspel en ontucht, misbruik van het huwelijk, zelfbevrediging, stelen en roven, het wegnemen van de noodzakelijke levensbehoeften, de arbeiders het rechtvaardig loon onthouden (Jac. 5, 4), het monopoliseren van vitale levensmiddelen en on-rechtvaardige woekerprijzen, frauduleus faillissement, onrechtvaardig speculeren – dat alles is streng verboden door de Goddelijke Wetgever. Er is geen onderzoek nodig. Het doet er niet toe in welke situatie een persoon verkeert, er is geen andere weg  open dan te gehoorzamen”(Pius XII, Toespraak over de dwalingen van de situatiemoraal, 18 april 1952, nr. 10).

“Wanneer zij daarentegen de wet niet respecteren of die zelfs alleen maar niet kennen, schuldig of niet, schaden onze daden de gemeenschap van personen tot nadeel van iedereen” (Jo-hannes Paulus II, Enc. Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 51)

“De negatieve geboden van de natuurwet zijn algemeen geldig: ze verplichten allen en ieder afzonderlijk altijd en onder alle omstandigheden. Het gaat inderdaad om verboden, die een handeling semper et pro semper verbieden, zonder enige uitzondering, omdat de keuze van een dergelijke gedragswijze in geen geval met de goedheid van de wil der handelende persoon, met haar roeping tot leven met God en tot gemeenschap met de naaste verenigbaar is. Het is iedereen altijd verboden, deze geboden te overtreden” (Johannes Paulus II, Enc. Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 52).

“Ook in de moeilijkste situatie moet de mens letten op de zedelijke norm, om gehoorzaam te zijn aan het heilige gebod van God en om in overeenstemming te zijn met de eigen persoonlijke waardigheid. Zeker vraagt de harmonie tussen vrijheid en waarheid nu en dan buitengewone offers en wordt zij duur betaald: ze kan ook het martelaarschap inhouden” (Johannes Paulus II, Enc. Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 102).

10. Wij herhalen met klem dat mensen niet kunnen kijken naar het zesde gebod en de onontbindbaarheid van het huwelijk als waren het slechts idealen om naar te streven. Dit zijn veeleer geboden van Christus onze Heer, die ons helpen met zijn genade door onze standvastigheid de moeilijkheden te overwinnen.

“In het reddende kruis van Jezus, in de gave van de Heilige Geest, in de Sacramenten, die uit de doorboorde zijde van de Verlosser voortkomen vindt de gelovige de genade en de kracht altijd Gods heilige wet te onderhouden, zelfs te midden van de ergste ellende. Alleen in het verlos-singsgeheim van Christus wortelen de "concrete" mogelijkheden van de mens. Het zou een ernstige vergissing zijn de conclusie te trekken.., dat de door de Kerk geleerde norm op zichzelf slechts een 'ideaal' zou zijn, dat, zoals men zegt, aan de concrete mogelijkheden van de mens aangepast zou moeten worden, geschikt en genuanceerd, na 'afweging van de verschillende ter discussie staande belangen'. Maar wat zijn de "concrete mogelijkheden van de mens?" En over welke mens wordt gesproken? Over de mens die door begeerte beheerst wordt, of over de mens, die door Christus verlost werd? Uiteindelijk gaat het om het volgende: om de werkelijk-heid van de verlossing door Christus. Christus heeft ons verlost! Dat betekent: Hij heeft ons de mogelijkheid geschonken, de hele waarheid van ons zijn te verwezenlijken; Hij heeft onze vrijheid van de heerschappij van de begeerte bevrijd…… Het gebod van God is zeker aangepast aan de mogelijkheden van de mens: maar dan aan de mogelijkheden van de mens, aan wie de heili-ge Geest geschonken is; de mens, die, hoewel hij tot zonde verviel, steeds vergeving kan krij-gen en zich kan verheugen over de aanwezigheid van de Geest. In deze context wordt aan het erbarmen van God met de zonde van de zich bekerende mens, en het begrip voor de menselijke zwakte de juiste ruimte gegeven. Dit begrip betekent nooit, de maatstaf voor goed en kwaad op het spel te zetten en te vervalsen, om hem aan de omstandigheden aan te passen. Terwijl het menselijk is, dat de mens, nadat hij gezondigd heeft, zijn zwakte erkent en vanwege zijn schuld om vergeving smeekt, maar wat onaanvaardbaar is daarentegen is de houding van een mens, die zijn zwakte tot criterium van de waarheid omtrent het goede maakt…… Een dergelijke houding bederft de zedelijkheid van de gehele maatschappij, omdat ze leert, dat aan de objectiviteit van de zedelijke wetten in het algemeen getwijfeld kan worden en de absoluutheid van de zedelijke verboden in relatie met bepaalde menselijke handelingen ontkend kan worden, wat uiteindelijk ertoe leidt, dat men alle waardeoordelen door elkaar gaat halen.” (Johannes Paulus II, Enc. Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 103-104.


11. Wij herhalen met klem de waarheid dat het geweten dat erkent dat een bepaalde situatie niet objectief beantwoordt aan de eisen van het evangelie omtrent het huwelijk, niet oprecht tot de conclusie kan komen dat het blijven in een dergelijke zondige situatie het meest edelmoedige antwoord is dat men aan God kan geven of dat dit het is wat God op dat moment van een ziel vraagt omdat beide conclusies de almachtige kracht van de genade zouden ontkennen die zondaars tot de volheid van het christelijk leven brengt.

“Niemand echter, al is hij gerechtvaardigd, mag menen dat hijzelf niet gehouden is aan het onderhouden van de geboden; niemand mag lichtzinnig de volgende stelling verkondigen die eens onder anathema door de Vaders is veroordeeld: dat het onderhouden van Gods geboden on-mogelijk is voor iemand die gerechtvaardigd is. Want God verordent geen onmogelijkheden maar in zijn verordening spoort Hij u aan te doen wat u kunt en te bidden voor wat u niet kunt en Hij helpt u dat gij het wel kunt (H. Augustinus, De natura et gratia, 43, 50). Zijn geboden zijn niet zwaar (1 Joh. 5, 3) en zijn juk is zacht en zijn last is licht (Mt. 11, 30). Want zij die zonen van God zijn, beminnen Christus maar zij die Hem liefhebben, onderhouden zijn geboden zoals Hijzelf getuigt (Joh. 14, 23); en dat kunnen zij met goddelijke hulp inderdaad doen…. Want God laat niet hen in de steek die ooit door zijn genade gered zijn, tenzij men Hem eerst loslaat. Daarom kan niemand zich tevreden stellen met het geloof alleen met de gedachte dat hij alleen door het geloof erfgenaam is geworden en de erfenis zal verkrijgen” (Concilie van Trente, Decreet over de Rechtvaardiging, hoofdst. 11).

“Een christen moet overtuigd zijn van het feit dat hij alles moet opofferen, zelfs zijn leven, om zijn ziel te redden. Hieraan worden wij door alle martelaren herinnerd. Martelaren zijn  talrijk, zelfs in onze tijd. De moeder van de Makkabese broers, samen met haar zonen; de heilige Perpetua en Felicitas, ondanks hun pasgeboren kinderen; Maria Goretti, en duizenden anderen, mannen en vrouwen die door de Kerk worden vereerd – hebben zij, met het oog op de ‘situatie’ waarin zij verkeerden, tevergeefs of zelfs per vergissing een bloedige dood ondergaan? Nee, zeker niet en met hun bloed zijn zij de meest uitdrukkelijke getuigen van de waarheid tegen de ‘nieuwe moraal’” (Pius XII, Toespraak Soyez les bienvenues tot de Katholieke wereldfederatie van jonge vrouwen, 18 april 1952, nr. 11).

“Maar de verleidingen kunnen overwonnen, de zonden kunnen voorkomen worden, omdat de Heer ons samen met de geboden de mogelijkheid schenkt, de wet te onderhouden: 'De ogen van God kijken naar het handelen van de mensen, Hij kent al hun daden. Niemand gebiedt Hij te zondigen en de bedriegers ondersteunt Hij niet’ (Sir. 15, 19-20). Het onderhouden van de geboden van God kan in bepaalde situaties moeilijk, zeer moeilijk zijn: nooit is het echter onmogelijk. Dit is een constante leer uit de traditie van de Kerk, zoals deze door het Concilie van Trente geformuleerd werd.” (Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 102).

12. Wij herhalen met klem de waarheid dat persoonlijke en pastorale onderscheiding, ondanks de grote verschillen in situaties nooit gescheiden en burgerlijk hertrouwde personen ertoe kan brengen dat ze met een goed geweten tot de conclusie komen dat hun overspelige verbintenis moreel gerechtvaardigd  kan worden door “trouw” aan hun nieuw partner; dat het opgeven van de overspelige relatie onmogelijk is of dat zij, als zij dat doen, zich schuldig zouden maken aan nieuwe zonden of aan gebrek aan christelijke of natuurlijke trouw aan hun overspelige partner. Wij kunnen niet van trouw spreken in een ongeoorloofde relatie die Gods gebod overtreedt en de onverbrekelijke band van het huwelijk schendt. De gedachte aan loyaliteit tussen echtbrekers in hun gezamenlijke zonde is godslasterlijk.

“Tegen de “situatiemoraal” brengen Wij drie bemerkingen of principes in. Het eerste: wij geven wat God wil, eerst en vooral een juiste bedoeling. Maar dat is niet genoeg. Hij wil ook het goede werk. Een tweede principe is dat het niet toegestaan is kwaad te doen om iets goeds te bereiken (Rom. 3, 8). De nieuwe moraal nu handelt, misschien zonder zich ervan bewust te zijn, volgens het principe dat het doel de middelen heiligt” (Pius XII, Toespraak Soyez les bienvenues tot de Katholieke wereldfederatie van jonge vrouwen, 18 april 1952, nr. 11).

“Ter rechtvaardiging van deze en soortgelijke houdingen hebben enkele auteurs een soort van dubbele status van de zedelijke waarheid voorgesteld. Naast het leerstellig-abstracte niveau zou dan de voorrang van een bepaalde meer concrete existentiële wijze van beschouwen erkend moeten worden. Deze zou, door rekening te houden met de omstandigheden en de situatie, legitiem uitzonderingen op de algemene regels invoeren en zo toestaan om in de praktijk, met een goed geweten dat te doen, wat door de zedenwet als intrinsiek slecht wordt beschouwd. Op deze manier ontstaat in enkele gevallen een scheiding of ook een tegenstelling tussen de leer van het universeel geldende voorschrift en de norm van het individuele geweten, dat feitelijk ten laatste over goed en kwaad zou beslissen. Krachtens dit beginsel matigt men zich aan om het toelaten van zogenaamde 'pastorale' oplossingen te motiveren, die in tegenstelling met de leer van het leergezag zijn en een 'creatieve' hermeneutiek te rechtvaardigen, volgens welke het zedelijk geweten feitelijk niet in alle gevallen gehouden zou worden aan een bepaald negatief gebod” (Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 56).

13. Wij herhalen met klem de waarheid dat gescheiden personen die een burgerlijk huwelijk hebben pogen te sluiten en die om heel ernstige redenen zoals de opvoeding van kinderen, niet kunnen voldoen aan de zware verplichting uiteen te gaan, moreel verplicht zijn “als broer en zus” te leven en ergernis te vermijden. Met name betekent dit het uitsluiten van al die intieme daden die eigen zijn een gehuwde paren, omdat deze in zich zondig zijn en bovendien ergernis zouden geven aan hun eigen kinderen , die dan zouden concluderen dat zij wettig getrouwd zijn of dat het christelijk huwelijk niet onontbindbaar is of dat seksuele activiteit met iemand die niet je wettige echtgenoot niet zondig zou zijn. Gezien hun delicate situatie moeten zij bijzonder bedacht zijn op de naaste gelegenheid tot zonde.

“De verzoening in het sacrament van de Boete, die de weg opent naar het sacrament van de Eucharistie, kan verder alleen verleend worden aan degenen die er berouw over hebben dat zij het teken van het verbond en de trouw van Christus geschonden hebben en die oprecht bereid zijn een vorm van leven te leiden die niet meer in tegenspraak is met de onontbindbaarheid van het huwelijk. Dit brengt concreet mee dat de man en de vrouw ‘de verplichting op zich nemen in volledige onthouding te leven, d.w.z. zich van de eigenlijke huwelijksdaad te onthouden’” (Johannes Paulus II, Apostolische Exhortatie Familiaris Consortio, 22 november 1981, nr. 84)

IV. Met betrekking tot onderscheiding, verantwoordelijkheid, staat van genade en staat van zonde

14. Wij herhalen met klem de waarheid dat die gescheiden personen die een burgerlijk huwelijk hebben pogen te sluiten en die met volle kennis en instemming voor hun situatie kiezen geen levende lidmaten zijn van de Kerk omdat zij in een toestand van zware zonde zijn die ervoor zorgt dat zij niet in het bezit zijn van en niet kunnen groeien in de liefde. Bovendien benadrukken wij dat de heilige paus Pius V in zijn bulle Ex omnibus afflictionibus tegen de dwalingen van Michel de Bay (ook bekend als Baius) de volgende morele mening veroordeelde: “Een mens die leeft in de staat van doodzonde of onder straf van de eeuwige verdoemenis, kan de ware liefde bezitten.” (Denz. 1970).

“Om geestelijk te leven moet de mens, volgens de H. Thomas, verbonden blijven met het hoogste levensbeginsel, dat wil zeggen met God als het uiteindelijke doel van heel zijn leven en handelen. De zonde is een ongeordendheid van de mens tegen dit levensbeginsel. ‘Wanneer nu de ziel door de zonde in zulk een ongeordendheid terecht komt dat zij zich van haar uiteindelijke doel, van God met wie zij door de liefde verenigd wordt, afkeert, dan is er sprake van een doodzonde; wanneer de ongeordendheid echter van dien aard is dat de grens van de afkeer van God niet wordt overschreden, dan is er sprake van een dagelijks zonde’ (H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I-II, q. 72, a. 5). De dagelijkse zonde berooft dan ook niet van de heiligmakende genade, van de vriendschap met God, van de liefde en de eeuwige zaligheid, terwijl dat door de doodzonde wel gebeurt” (Johannes Paulus II, Reconcilatio et poenitentia, 2 december 1984, nr. 17).

“Echtscheiding betekent een zware schending van de natuurwet. Men matigt zich het recht aan het contract te verbreken dat door de echtgenoten vrij aangegaan werd, om samen het leven te delen tot aan de dood. Echtscheiding is een inbreuk op het heilsverbond, waarvan het sacramentele huwelijk het teken is. Een feitelijke nieuwe verbintenis, zelfs al zou die door de burgerlijke wet erkend zijn, maakt de breuk nog ernstiger: de hertrouwde persoon bevindt zich dan in een situatie van publiek en blijvend overspel.  Als de echtgenoot, na de scheiding van zijn vrouw, een andere vrouw tot zich neemt, begaat hij echtbreuk, want hij laat deze vrouw echtbreuk plegen; en de vrouw die bij hem woont, begaat echtbreuk, omdat ze de echtgenoot van een andere vrouw tot zich getrokken heeft” (Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 2384).

15. Wij herhalen met klem de waarheid dat er geen tussenstation bestaat tussen leven in Gods genade of leven buiten Gods genade door de dood zonde. De weg van de genade en de geestelijke groei voor iemand die in objectieve staat van doodzonde leeft, bestaat in het achter zich laten van die situatie en terugkeren naar het pad van de heiligmaking waardoor God wordt verheerlijkt. Geen enkele “pastorale benadering” kan mensen rechtvaardigen of bemoedigen om in een zondige staat te blijven die tegengesteld is aan de wet van God.

“Niettemin blijft waar dat het wezenlijke en beslissende onderscheid hierin bestaat dat er zonde is die de liefde vernietigt en zonde die het bovennatuurlijke leven niet wegneemt: tussen leven en dood is geen middenweg” (Johannes Paulus II, Reconcilatio et poenitentia, 2 december 1984, nr. 17).

“Evenzeer 'moet men vermijden om de doodzonde te beperken tot de daad van een fundamentele optie ('optio fundamentalis') tegen God, zoals men tegenwoordig pleegt te zeggen, waar men dan een uitdrukkelijke en formele belediging van God of van de naaste of een impliciete en niet overdachte afwijzing van de liefde onder verstaat. Er is namelijk ook sprake van een doodzonde, wanneer de mens bewust en vrij om welke reden dan ook tot iets beslist dat op ernstige wijze zedelijk ongeordend is. Feitelijk ligt immers in zo'n beslissing reeds een minachting van het goddelijk gebod besloten, een afwijzing van Gods liefde voor de mensheid en voor de hele schepping: De mens verwijdert zich zo van God en verliest de liefde. De fundamentele intentie kan dus door concrete afzonderlijke handelingen geheel veranderen. Zonder twijfel kunnen op psychologisch vlak veel complexe en duistere situaties bestaan, die invloed zouden kunnen hebben op de subjectieve schuld van de zondaar. Op grond van een beschouwing op psychologisch niveau kan men echter niet overgaan tot het scheppen van een theologische categorie, zoals precies die van de 'optio fundamentalis', waar ze zo verstaan wordt, dat ze op objectief niveau de traditionele opvatting van doodzonde verandert of in twijfel trekt'’ (Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 70).

16. Wij herhalen met klem de waarheid dat de geopenbaarde wet en de natuurwet, aangezien God alwetend is, voorziet in alle bijzondere situaties, met name als zij bepaalde handelingen in alle omstandigheden verbieden en aanmerken als “intrinsiek kwaad” (intrinsece malum).

“Men zal vragen hoe de morele wet, die algemeen is, voldoende kan zijn en zelfs een verplichtende kracht kan hebben, in een individueel geval, dat in concreto altijd uniek is en altijd ‘maar één keer voorvalt’. Zij kan voldoende zijn en verplichtend en is dat feitelijk ook  juist vanwege haar algemeen karakter. De morele wet sluit noodzakelijkerwijs en “bedoeld” alle bijzondere gevallen in waarin haar bedoeling wordt verwerkelijkt. Juist in de vele gevallen doet zij dat met een zo overtuigende logica dat zelfs het geweten van de eenvoudige gelovige onmiddellijk en met volle zekerheid ziet welke beslissing er genomen moet worden” ” (Pius XII, Toespraak Soyez les bienvenues tot de Katholieke wereldfederatie van jonge vrouwen, 18 april 1952, nr. 9).

“Er bestaan daden die per se en in zichzelf, onafhankelijk van de omstandigheden, zwaar fout zijn vanwege hun object. Deze daden zijn altijd zwaar zondig, als ze voldoende bewust en vrij worden gesteld” (Johannes Paulus II, Reconcilatio et poenitentia, 2 december 1984, nr. 17).
“Nu getuigt het verstand, dat er objecten van de menselijke handelingen zijn, die zich 'niet op God laten afstemmen', omdat zij in radicale tegenspraak met het goede van de naar Zijn beeld geschapen persoon zijn. Dit zijn de handelingen, die in de morele overlevering van de Kerk 'in zich slecht' (intrinsece malum) genoemd worden: Ze zijn altijd en op zichzelf reeds slecht, dat wil zeggen alleen al op grond van hun object, onafhankelijk van de verdere bedoelingen van de handelende persoon en van de omstandigheden……Wanneer de Kerk het bestaan van 'in zichzelf slechte' handelingen leert, dan neemt zij de leer van de Heilige Schrift over. De apostel stelt categorisch vast: 'Maak uzelf niets wijs! Hoerenlopers noch afgodendienaars, echtbrekers noch schandknapen, knapenschenders noch dieven, geen gierigaards, dronkaards, lasteraars, oplichters zullen het rijk Gods erven' (1 Kor. 6, 9-10). (Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 80-81).

17. Wij herhalen met klem de waarheid dat de complexiteit van situaties en de wisselende graad van verantwoordelijkheid bij gevallen (toe te schrijven aan factoren die de mogelijkheid tot het nemen van een beslissing beperken) het de pastores niet toestaan te concluderen dat perso-nen in irreguliere verbintenissen niet in objectieve staat van openlijke zware zonde zouden verkeren en er in het externe forum van uit te gaan dat personen in dergelijke verbintenissen, die niet onwetend zijn betreffende de regels rond het huwelijk, zichzelf niet hebben beroofd van de heiligmakende genade.

“Het is weliswaar zo dat de omstandigheden hem ertoe aangezet kunnen hebben, dat hij onder druk of drang gehandeld kan hebben van allerlei zwaarwegende uitwendige factoren, of zelfs vanuit neigingen, gebreken of gewoonten die met zijn sociale situatie samenhangen. In niet weinig gevallen kunnen dergelijke inwendige of uitwendige factoren zijn vrijheid en daarmee de schuldenlast van zijn geweten in grotere of kleinere maat verminderen. Maar het is een geloofswaarheid, die bovendien door onze ervaring en ons verstand wordt bevestigd, dat de menselijke persoon vrij is. Deze waarheid mag men niet ontkennen met de bedoeling om de individuele zonde af te schuiven op uitwendige factoren, zoals „structuren” van de menselijke samenleving, systemen en dergelijke. Overigens zou men daardoor de waardigheid en de vrijheid van de persoon wegnemen die zich, zij het ten kwade en met schadelijke gevolgen, ook uiten in de verantwoordelijkheid voor de begane zonde. Niets in de mens is dan ook zo persoonlijk en zo onoverdraagbaar eigen dan de verdienste die hij heeft door deugd of de verantwoordelijkheid die hij draagt inzake schuld” (Johannes Paulus II, Reconcilatio et poenitentia, 2 december 1984, nr. 16).

“Het is altijd mogelijk, dat de mens onder dwang of andere omstandigheden verhinderd wordt om bepaalde goede handelingen ten uitvoer te brengen; nooit echter kan hem belet worden bepaalde handelingen na te laten, vooral wanneer hij bereid is, liever te sterven dan het kwade te doen” (Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 52).

18. Wij herhalen met klem de waarheid dat, aangezien de mens een vrije wil heeft, hem iedere bewuste en vrijwillige morele daad die hij stelt aangerekend moet worden. Hij heeft immers de daad gesteld en zonder bewijs van het tegendeel moet de toerekenbaarheid worden aangenomen. Uitwendige toerekenbaarheid  is niet hetzelfde als de innerlijke staat van het geweten. Niettegenstaande dat “de internis neque Ecclesia iudicat” (de Kerk niet over het innerlijk oordeelt, dat doet alleen God), kan de Kerk toch daden beoordelen die direct in strijd zijn met de goddelijke wet.

“Hoewel we moeten geloven dat zonden gratis vergeven worden en altijd vergeven zijn door de genade om Christus’ wil, toch moeten we zeggen dat aan niemand zijn zonden vergeven worden of vergeven zijn die pocht op zijn vertrouwen in en de zekerheid van de vergeving van zijn zonden, en daar alleen tevreden mee is; want dit ijdele en ver van vrome vertrouwen kan men ook bij ketters en scheurmakers vinden, ja  in onze roerige tijd vindt men het ook en wordt het in de strijd tegen de katholieke Kerk gepreekt. Men mag echter niet beweren dat degenen die echt gerechtvaardigd zijn, zonder enige twijfel zichzelf moeten overtuigen dat ze gerechtvaardigd zijn” (Concilie van Trente, Decreet over de rechtvaardiging, cap. 9).

“Wanneer de uiterlijke schending plaats gehad heeft, wordt de toerekenbaarheid gepresumeerd, tenzij anders blijkt (Wetboek van Kerkelijk Recht c. 1321 § 3).

“Iedere daad die direct gewild is, is toerekenbaar aan degene die de daad stelt”  (Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 1736)

“Het oordeel over iemands staat van genade komt uiteraard alleen de betrokkene toe, aangezien het een zaak is van het onderzoeken van het eigen geweten. Niettemin kan de Kerk, in zaken van uitwendig gedrag, die ernstig, duidelijk en hardnekkig ingaan tegen de zedelijke norm, in haar pastorale zorg voor een goede orde van de gemeenschap, en uit eerbied voor het Sacrament, niet anders dan zich direct betrokken voelen. Het Wetboek van Canoniek Recht verwijst naar deze situatie van duidelijk gebrek aan een gepaste zedelijke gesteldheid, wanneer het verklaart dat zij die ‘halsstarrig volharden in een zware zonde die bekend is" niet mogen worden toegelaten tot de eucharistische communie’ [c. 915] (Johannes Paulus II, Encycliek Ecclesia de Eucharistia, 17 april 2003, nr. 37).

V. Met betrekking tot de sacramenten van verzoening en eucharistie

19. Wij herhalen met klem de waarheid dat biechtvaders in hun contact met de biechtelingen hen moeten helpen zichzelf te onderzoeken op de bijzonder plichten van de geboden, hen te helpen voldoende berouw te verwekken en zichzelf ten volle te beschuldigen van zware zonden en hen tevens de raad te geven de weg van de heiligheid op te gaan. Als hij dit doet, is de biechtvader gehouden de biechtelingen te vermanen betreffende objectief zware overtredingen van de wet van God en zich ervan te verzekeren dat zij echt de absolutie en Gods vergeving willen ontvangen en dat zij vastbesloten zijn hun gedrag te herzien en te veranderen. Al is een herhaaldelijke terugval in de zonden op zichzelf geen reden om de absolutie te weigeren, toch kan ze niet gegeven worden zonder voldoende berouw of een vast vaste voornemen de zonde voortaan te mijden.

“De waarheid die voortkomt uit het Woord en naar Hem toe moet leiden legt ons uit waarom de sacramentele belijdenis niet mag voortkomen uit of samen mag gaan met een louter psychologische impuls alsof het sacrament een vervanging was voor psychotherapie maar moet voortkomen uit droefheid die gebaseerd is op bovennatuurlijke motieven, omdat de zonde de liefde tot God geweld aandoet, die het allerhoogste Goed is; omdat het de reden was van het lijden van de Verlosser en de reden is dat wij de eeuwige goederen verliezen…. Ongelukkigerwijs naderen veel gelovigen tegenwoordig tot het sacrament van de boete zonder dat ze zich volledig van alle doodzonden beschuldigen in de zin waarin het Concilie van Trente dit aangegeven heeft. Soms reageren zij op de priester-biechtvader die hen plichtmatig vraagt naar de noodzakelijke volledigheid, alsof hij op een ongepaste manier binnendringt in het heiligdom van het geweten. Ik hoop en bid dat deze onwetende gelovigen ook door dit onderricht ervan overtuigd zullen worden dat de regel die vereist dat men volledig is in aard en getal, voor zover men dat vanuit een eerlijk onderzochte herinnering kan weten, geen last is die hen willekeurig wordt opgelegd maar een middel tot bevrijding en gemoedsrust. Het is ook vanzelfsprekend dat de belijdenis van de zonden de ernstige wil moet inhouden deze in te toekomst niet meer te begaan. Als deze gesteltenis van de ziel ontbreekt, is er echt geen berouw: dit is in feite een zaak van moreel kwaad als zodanig en als je op deze manier geen stelling neemt tegen een mogelijk moreel kwaad, betekent dit dat je het kwaad niet verafschuwt, geen berouw hebt. Maar omdat dit vooral moet voortkomen  uit verdriet om de belediging van God, daarom moet de wil om niet meer te zondigen gebaseerd op de goddelijke genade, die de Heer zeker geeft aan ieder die doet wat hij kan om eerlijk te handelen…. Men zou er ook aan moeten denken dat het aanwezig zijn van oprecht berouw één ding is, het oordeel van het verstand betreffende de toekomst is een tweede; het is inderdaad mogelijk dat iemand ondanks de oprechte wil niet meer te zondigen, bang is opnieuw te vallen door de ervaringen uit het verleden en het besef van menselijke zwakheid; maar dat tast de authenticiteit van de wil niet aan, als die vrees verbonden is met de wil, ondersteund door het gebed, om al het mogelijke te doen om de zonde te vermijden”(Johannes Paulus II, Brief aan de Apostolische Penitentiarie, 22 maart 1996, nrs 3-5).

20. Wij herhalen met klem de waarheid dat gescheiden personen die een burgerlijk huwelijk hebben getracht te sluiten en die niet uit elkaar gaan maar liever in hun objectieve staat van overspel blijven, nooit door biechtvaders of andere zielzorgers beschouwd kunnen worden als levend in een objectieve staat van genade, in staat te groeien in een leven van genade en liefde en gerechtigd de absolutie te ontvangen in het sacrament van de boete of toegelaten te worden tot de heilige eucharistie tenzij zij berouw tonen over hun levensstaat en het vaste voornemen maken deze te verlaten – zelfs al voelen deze gescheiden personen zich subjectief niet schuldig, of tenminste niet volledig schuldig, aan hun objectief zwaar zondige situatie gezien de omstandigheden en verzachtende factoren.

“Ik bedoel bepaalde, vandaag de dag niet zelden voorkomende situaties, waarin christenen zich bevinden die de godsdienstig-sacramentele praktijk zouden willen blijven voortzetten, maar dan ondervinden dat de persoonlijke omstandigheden waarin zij staan daarvoor een belemmering zijn, omdat zij strijdig zijn met de verplichtingen die zij ten overstaan van God en de Kerk in vrijheid op zich hebben genomen……..  En volgens beide elkaar aanvullende beginselen (van meevoelen en trouw aan de waarheid)  kan de Kerk niet anders dan diegene van haar kinderen, die zich in zulke smartelijke omstandigheden bevinden, aan te sporen langs andere wegen toenadering te zoeken tot de goddelijke barmhartigheid, echter niet langs de weg van de sacramenten, met name van het Sacrament van de Boete en de Eucharistie, zolang zij niet aan de voorgeschreven gesteltenissen beantwoorden. Over dit onderwerp, dat ook ons pastorale hart pijn doet, heb ik gemeend enkele duidelijke woorden te moeten zeggen in de apostolische exhortatie over de gemeenschap van het gezin, Familiaris Consortio genaamd, waar het ging over gescheiden mensen die opnieuw trouwen, en over Christenen die op welke wijze dan ook onwettig samenleven” (Johannes Paulus II, Reconcilatio et poenitentia, 2 december 1984, nr. 34).

“Iedere praktijk die de belijdenis beperkt tot een algemene zondebelijdenis of tot één of twee zondes die de belangrijkste geacht worden, moet veroordeeld worden” (Johannes Paulus II, motu proprio Misericordia Dei, 7 april 2002, nr. 3).

“Het is duidelijk dat biechtelingen die in een voortdurende staat van zware zonde leven en die niet van plan zijn hun situatie te veranderen, niet geldig de absolutie kunnen ontvangen” (Jo-hannes Paulus II, motu proprio Misericordia Dei, 7 april 2002, nr. 7 c).

21. Wij herhalen met klem de waarheid dat met betrekking tot gescheiden personen die hebben getracht een burgerlijk huwelijk aan te gaan en openlijk more uxorio (als man en vrouw) leven, geen verantwoorde persoonlijke en pastorale onderscheiding er aanleiding toe kan zijn dat de sacramentele absolutie of de toelating tot de communie wordt toegestaan met de bewering dat er bij verminderde verantwoordelijkheid, geen sprake is van zware zonde. De reden hiervoor is  dat het eventueel (gedeeltelijk) ontbreken van formele schuld nooit een zaak van publieke kennis kan zijn terwijl hun uitwendige levensstaat objectief in tegenspraak is met het onverbreekbare karakter van het christelijk huwelijk en met die eenheid van liefde tussen Christus en zijn Kerk die betekend en bewerkt wordt in de heilige eucharistie.

“De Kerk bevestigt haar praktijk, gebaseerd op de heilige Schrift, de hertrouwde gescheidenen niet tot de communie toe te laten. Zij verhinderen immers zelf dat zij toegelaten worden, aangezien hun levensstaat en situatie objectief in tegenspraak zijn met de liefdesgemeenschap tussen Christus en de Kerk, die in de Eucharistie haar teken en verwerkelijking vindt. Er is bovendien nog een andere, speciaal pastorale reden: als men deze mensen tot de communie toelaat, zullen de gelovigen in dwaling en verwarring gebracht worden omtrent de leer van de Kerk over de onontbindbaarheid van het huwelijk” (Johannes Paulus II, Familiaris Consortio, 22 no-vember 1981, nr. 84).

“Op dit punt werden de laatste jaren in de verschillende streken verscheidene pastorale oplossingen voorgesteld: volgens die oplossingen zou weliswaar een algemene toelating van hertrouwde gescheidenen tot de communie niet mogelijk zijn, maar zij zouden tot de heilige Tafel mogen naderen in bepaalde gevallen, als zij dat volgens hun geweten menen te mogen doen. In het geval bijvoorbeeld dat zij geheel ten onrechte in de steek zijn gelaten, ondanks oprechte pogingen om het eerste huwelijk te redden, of in het geval dat ze overtuigd zijn van de ongeldigheid van het eerste huwelijk zonder dat voor de buitenwereld te kunnen bewijzen, of als ze al een lange weg van bezinning en boete hebben afgelegd, of ook als ze om ernstige morele redenen de verplichting om uit elkaar te gaan niet kunnen nakomen. Volgens bepaalde opvattingen zouden die hertrouwde gescheidenen een gesprek moeten aangaan met een wijs en ervaren priester om tot een objectief oordeel over hun daadwerkelijke situatie te komen. Die priester zou echter hun eventuele gewetensbeslissing om de eucharistie te ontvangen moeten respecteren, zonder dat dit een officiële goedkeuring zou betekenen. In dit geval en in andere dergelijke gevallen zou het om een tolerante en welwillende pastorale oplossing gaan die recht probeert te doen aan de verschillende situaties van hertrouwde gescheidenen. Hoewel bekend is dat dergelijke pastorale oplossingen door sommige kerkvaders zijn voorgesteld en tot op zekere hoogte ook in de praktijk zijn toegepast, werden ze nooit eenstemmig door alle vaders aanvaard en hebben ze op geen enkele wijze de gemeenschappelijke leer van de kerk gevormd of de kerkelijke discipline bepaald. …… Trouw aan Jezus' woord bevestigt de Kerk dat zij een nieuwe verbintenis niet als geldig kan erkennen, als het vorige huwelijk geldig was. Als uit de echt gescheiden personen een nieuw burgerlijk huwelijk zijn aangegaan, bevinden zij zich in een situatie die objectief tegen Gods wet ingaat. Zolang die situatie duurt, mogen zij daarom niet te communie gaan” (Congregatie van de Geloofsleer, Brief aan de bisschoppen van de ka-tholieke Kerk betreffende het ontvangen van de heilige communie door gescheiden en her-trouwde leden van het gelovige volk, 14 september 1994, nrs 3-4).

“Het lichaam van Christus ontvangen terwijl men publiek onwaardig is betekent een objectieve schade voor de kerkelijke gemeenschap: het is een gedrag dat een aanval doet op de rechten van de Kerk en van alle gelovigen om te leven volgens de vereisten van deze gemeenschap. In het concrete geval van de toelating tot de Heilige Communie van gescheiden en hertrouwde gelovigen, betreft de ergernis, begrepen als een actie die anderen aanzet tot het kwaad, tegelijk het sacrament van de Eucharistie en de onverbreekbaarheid van het huwelijk. Deze ergernis bestaat nog zelfs indien, ongelukkigerwijs, zulk een gedrag niet meer verbaast: integendeel het is precies tegenover de misvorming van de gewetens dat het des te meer noodzakelijk is dat de pastores met even veel geduld als vastberadenheid handelen om de heiligheid van de Sacramenten te beschermen, om de christelijke moraal te verdedigen en om de  gelovigen op de juiste wijze te vormen” (Pauselijke Raad voor de Wetsteksten, Verklaring betreffende de toelating tot de heilige communie, 24 juni 2000, nr. 1)

22. Wij herhalen met klem de waarheid dat subjectieve zekerheid in geweten betreffende de ongeldigheid van een vorig huwelijk bij gescheiden personen die hebben getracht een burgerlijk huwelijk aan te gaan (hoewel de Kerk het vorige huwelijk nog steeds als geldig ziet) op zichzelf nooit voldoende is iemand te verontschuldigen voor de materiële zonde van overspel of hem toe te staan een canonieke beoordeling en de sacramentele consequenties van het leven als een publieke zondaar te negeren.

“De onjuiste opvatting van hertrouwde gescheidenen dat ze te Communie mogen gaan, vooronderstelt normaal gesproken dat men aan het persoonlijk geweten de macht toeschrijft om in laatste instantie op grond van de eigen overtuiging te oordelen over het al dan niet bestaan van het vorig huwelijk en over de waarde van de nieuwe verbintenis (vgl. Encycliek Veritatis Splendor, 55). Een dergelijke opvatting is echter onaanvaardbaar (Wetboek van Kerkelijk Recht, c. 1085 § 2). Als beeld van de bruidsverhouding tussen Christus en zijn Kerk, en als oercel en belangrijk element van de burgerlijke samenleving, is het huwelijk immers wezenlijk een openbare aangelegenheid. …… Daarom heeft het gewetensoordeel over de eigen huwelijkssituatie niet enkel te maken met de directe relatie tussen de mens en God, alsof men het zou kunnen stellen zonder de kerkelijke bemiddeling die ook de in geweten bindende canonieke normen insluit. Dit wezenlijke aspect over het hoofd zien zou erop neerkomen dat men het bestaan van het huwelijk als kerkelijke realiteit, dat wil zeggen als Sacrament, wordt ontkend” (Congregatie van de Geloofsleer, Brief aan de bisschoppen van de katholieke Kerk betreffende het ontvangen van de heilige communie door gescheiden en hertrouwde leden van het gelovige volk, 14 september 1994, nrs 7-8).

23. Wij herhalen met klem de waarheid dat “Doopsel en Boete als reinigende medicijnen, toegediend worden om de koorts van de zonde weg te nemen, terwijl dit sacrament (de heilige eucharistie) een medicijn is dat gegeven wordt om te sterken en het mag alleen gegeven worden aan hen die de zonde achter zich gelaten hebben” (H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae, III, q 80, a.4. ad 2). Zij die de heilige eucharistie ontvangen, hebben werkelijk deel aan het Lichaam en Bloed van Christus en moeten waardig zijn dat te doen door in staat van genade te zijn. Gescheiden personen die getracht hebben een burgerlijk huwelijk aan te gaan, en daarom een objectief en publiek zondig leven leiden, lopen gevaar heiligschennis te plegen als zij de heilige communie ontvangen. Voor hen zou de heilige communie geen geneesmiddel zijn maar een geestelijk vergif. Als een celebrant akkoord gaat met hun onwaardige communie, gelooft hij ofwel niet in de werkelijke tegenwoordigheid van Christus ofwel in de onontbindbaarheid van het huwelijk, ofwel in de zondigheid van het leven more uxorio (als man en vrouw) buiten een geldig huwelijk.

“Wij moeten opnieuw beseffen dat de eucharistie niet is ingesteld om doodzonden te vergeven – dat is eigen aan het sacrament van verzoening. De eucharistie is juist het sacrament van hen die in volle gemeenschap met de Kerk staan” (Heilige Congregatie voor de liturgie en de regeling van de sacramenten, Rondzendbrief over de volheid van het sacrament van de Boete, 20 maart 2000, nr. 9).

“Het beletsel dat de genoemde canon veroorzaakt, komt van nature voort uit de goddelijke wet en overstijgt de context van de positieve kerkelijke wetten: deze kunnen geen wetgevende veranderingen invoeren die in tegenstelling zijn met de leer van de Kerk. De tekst van de Schrift waaraan de kerkelijke traditie onophoudelijk refereert is deze van Sint-Paulus: ‘Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of de beker van de Heer drinkt, bezondigt zich aan het lichaam en bloed des Heren. Wij moeten onszelf onderzoeken, voor we van het brood eten en uit de beker drinken. Wie eet en drinkt zonder het lichaam des Heren te onderkennen, eet en drinkt zijn eigen vonnis.’ (1 Kor. 11, 27-29) ……… Elke interpretatie van canon 915  die zich richt tegen de wezenlijke inhoud van de canon, zoals die zonder onderbreking door het Leergezag en door de discipline van de Kerk in de loop der eeuwen is verklaard, is duidelijk misleidend. Men mag niet respect voor de woorden (vgl. c. 17) van de wet  verwarren met het oneigenlijk gebruik van dezelfde woorden als instrumenten om de voorschriften te relativeren of te ontdoen van hun wezenlijke inhoud.
De zin "en anderen die halsstarrig volharden in een zware zonde die bekend is" is duidelijk en moet worden begrepen op een wijze die de betekenis ervan niet vervormt om de norm niet van toepassing te verklaren. De drie volgende voorwaarden zijn vereist:  a. zware zonde, objectief begrepen, omdat over de subjectieve toerekenbaarheid de bedienaar van de communie niet kan oordelen; b. het halsstarrig volharden, wat betekent dat er een objectieve situatie van zonde bestaat die voortduurt in de tijd en waaraan de wil van de gelovigen geen einde maakt. Andere voorwaarden zijn daarbij niet vereist (uitdagend gedrag, voorafgaande waarschuwing enz.) om de situatie vanuit kerkelijk oogpunt fundamenteel zwaar te doen zijn; c. het openbaar karakter van de situatie van voortdurende zware zonde.
Daarentegen zijn niet in een situatie van gewone zware zonde de gescheiden en hertrouwde gelovigen, die om ernstige redenen, zoals bijvoorbeeld de opvoeding van de kinderen, niet kunnen ‘voldoen aan de verplichting van te scheiden en die zich engageren om te leven in volledige onthouding, d.w.z. om zich te onthouden van handelingen die eigen zijn aan gehuwden’ (Familiaris Consortio, nr. 84)  en die op basis van zulk een beslissing het sacrament van de boete hebben ontvangen. Omdat het feit dat deze gelovigen niet leven op de wijze van gehuwden per se verborgen is, terwijl hun conditie als personen die gescheiden en hertrouwd zijn, per se open-baar is, zouden dezen alleen te communie mogen gaan remoto  scandalo ……. Wanneer nochtans situaties zich zouden voordoen waarin deze voorzorgen geen effect hebben gehad of niet mogelijk waren, moet de bedienaar van de Communie weigeren de Communie te geven aan wie publiek onwaardig is. Zij moeten dat doen met grote  liefde en uitzien naar een gunstig moment om de redenen uit te leg-gen die hem tot de weigering gedwongen hebben. Toch moet hij het ook doen met vastbeslotenheid, bewust van de waarde die deze krachtige tekenen hebben voor het welzijn van de Kerk en van de zielen……   Rekening houdend met de natuur van de hierboven geciteerde norm kan geen enkele kerkelijke autoriteit de bedienaar van de heilige communie ooit dispenseren van deze verplichting, noch besluiten uitvaardigen die ertegen in gaan” (Pauselijke Raad voor de Wetsteksten, Verklaring betreffende de toelating tot de heilige communie, 24 juni 2000, nr. 1-4).

24. Wij herhalen met klem de waarheid dat volgens de logica van het evangelie mensen die in staat van doodzonde sterven, niet verzoend met God, voor altijd veroordeeld worden tot de hel. In de evangelies spreekt Jezus herhaaldelijk over het gevaar van de eeuwige verdoemenis.

“Als [de katholieke gelovigen] bovendien niet beantwoorden aan die genade in gedachte, woord en daad, dan zullen niet alleen niet gered worden maar zij zullen zwaarder worden geoordeeld” (II Vaticanum, Lumen gentium, 21 november 1964, nr. 14)

“De doodzonde is een radicale mogelijkheid van de menselijke vrijheid zoals de liefde zelf. Ze brengt het verlies mee van de liefde en van de heiligmakende genade, dit wil zeggen van de staat van genade. Wanneer ze niet vrijgekocht wordt door het berouw en de vergiffenis van God, dan veroorzaakt de doodzonde de uitsluiting uit het koninkrijk van Christus en de eeuwige dood van de hel, want onze vrijheid heeft de macht keuzes te maken voor altijd, onomkeerbare keuzes. Ook al kunnen wij oordelen dat een daad op zichzelf een zware fout is, het oordeel over personen moeten wij overlaten aan de rechtvaardigheid en de barmhartigheid van God” (Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 1861).

VI. Met betrekking tot de moederlijke en pastorale zorg van de Kerk

25. Wij herhalen met klem de waarheid dat het duidelijk leren van de waarheid  een uitstekend werk van barmhartigheid en naastenliefde is, om dat de eerste reddende taak van de apostelen en hun opvolgers is te gehoorzamen aan het plechtige gebod van de Heiland: “Ga en maak alle volkeren tot mijn leerlingen… en leert hen te onderhouden alles wat Ik u bevolen heb” (Mt. 28, 19-20).

“De katholieke leer vertelt ons dat de eerste plicht van naastenliefde niet ligt in het tolereren van foutieve ideeën, hoe oprecht die ook mogen zijnen; ook niet in de theoretische of praktische onverschilligheid tegen dwalingen en ondeugden waarin we onze broeders en zusters in ondergedompeld zien, maar in de ijver voor hun intellectuele en morele verbetering alsook voor een hun materieel welzijn….. Elke ander soort liefde is pure illusie, onvruchtbaar en voorbijgaand” (Pius X, Encycliek Notre charge apostolique, 15 augustus 1910).

“De Kerk is altijd dezelfde en zij blijft onveranderlijk volgens de wil van Christus en de ware traditie die haar vervolmaakt heeft” (Paulus VI, Homilie, 28 oktober 1965)

“Waar het evenwel een zeer verheven vorm van liefde jegens de mensen is om in niets afbreuk te doen aan Christus' heilzame leer, dient dit toch steeds vergezeld te gaan van het geduld en de naastenliefde waarvan de Heer zelf in zijn spreken en handelen met de mensen het voorbeeld heeft gegeven. Niet gekomen om de wereld te veroordelen maar om haar te redden, is Hij onverzoenlijk geweest jegens de zonden, maar geduldig en barmhartig jegens de zondaars” (Paulus VI, Encycliek Humane Vitae, 25 juli 1968, nr. 29).

“De leer van de Kerk en vooral haar standvastigheid in de verdediging van de universele en blijvende geldigheid van de zedelijke geboden die intrinsiek slechte handelingen verbieden, worden niet zelden als teken van een onverdraaglijk onverzettelijkheid bekritiseerd, vooral als het gaat om zeer complexe en conflictrijke situaties zoals die tegenwoordig voorkomen in het leven van het individu en van de maatschappij: deze onverzettelijkheid zou strijdig zijn met het moederschap van de Kerk.  De Kerk zou het, zo zegt men, aan begrip en barmhartigheid ontbreken. Maar in feite kan het moederschap van de Kerk nooit gescheiden worden van haar opdracht tot onderwijzen, die ze steeds moet uitvoeren als de trouwe bruid van Christus, die de Waarheid in Persoon is. "Als lerares wordt ze nooit moe de morele norm te verkondigen…... Deze norm is niet door de Kerk geschapen en niet overgelaten aan haar willekeur. In gehoorzaamheid aan de waarheid, die Christus is, wiens beeld zich in de natuur en in de waarde van de menselijke persoon weerspiegelt, interpreteert de Kerk de zedelijke norm en houdt haar voor aan alle mensen van goede wil zonder de eisen van radicaliteit en volmaaktheid ervan te verbergen’"  (Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 95).

26. Wij herhalen met klem de waarheid dat de onmogelijkheid om de absolutie en de heilige communie te geven aan katholieken die publiek in een objectieve staat van zware zonde leven, zoals mensen die samenwonen of hertrouw gescheidenen voortkomt uit de moederlijke zorg van de Kerk omdat zij niet de eigenares is van de sacramenten maar veeleer de “trouwe beheerster van Gods geheimen” (1 Kor. 4, 1).

“Als leraren en behoeders van de heilzame waarheid aangaande de Eucharistie, dienen wij deze betekenis en dimensie van de sacramentele ontmoeting en intimiteit met Christus altijd en overal te bewaren…… Maar wij zullen ons er steeds voor dienen te hoeden dat deze verheven ontmoeting met Christus in de Eucharistie niet verwordt tot een oppervlakkige gewoonte, en dat wij Hem niet onwaardig ontvangen, dat wil zeggen: niet met een zware zonde belast……. Geen moment mogen wij vergeten dat de Eucharistie een bijzonder goed is van de universele kerk. Het is zelfs op het vlak van de genade en de sacramenten het grootste geschenk dat de goddelijke Bruidegom zijn bruid geschonken heeft en haar nog aanhoudend blijft schenken. Maar juist omdat het om een dergelijke en zo grote gave gaat, moeten wij ons hierin vanuit een diep geloof door een waarachtig christelijk besef van onze verantwoordelijkheden laten leiden……. De Eucharistie is een gemeenschappelijk goed van heel de kerk, want zij is het sacrament van haar eenheid. Op de kerk rust dan ook de strenge plicht om alles vast te stellen wat betrekking heeft op de viering van de Eucharistie en op de deelneming eraan” (Johannes Paulus II, brief Dominicae Cenae, 24 februari 1980. nrs. 4-14).

“Dat betekent echter niet dat de situatie van deze gelovigen, die overigens niet van de kerkelijke gemeenschap worden uitgesloten, de Kerk niet ter harte gaat. De Kerk draagt zorg voor hun pastorale begeleiding en nodigt hen uit deel te nemen aan het kerkelijk leven voor zover dat verenigbaar is met de voorschriften van het goddelijk recht, waarvan de Kerk niet kan dispenseren” (Congregatie van de Geloofsleer, Brief aan de bisschoppen van de katholieke Kerk betreffende het ontvangen van de heilige communie door gescheiden en hertrouwde leden van het gelovige volk, 14 september 1994, nr 6).

“In het pastorale werk moet alles in het werk gesteld worden om duidelijk te maken dat het hier niet om discriminatie gaat maar enkel om absolute trouw aan de wil van Christus die ons de onverbreekbaarheid van het huwelijk opnieuw als gave van de Schepper heeft gegeven en toevertrouwd. Het mee lijden en de liefde van de herders en de gemeenschap van de gelovigen in solidariteit met de betrokken personen is onontbeerlijk, opdat zij ook in hun moeilijke situatie kunnen gewaarworden dat het juk van Jezus zacht is en zijn last licht. Hun last is niet zacht en licht omdat hij klein en onbeduidend is, maar hij wordt licht omdat de Heer - en heel de Kerk met Hem - die last mede draagt. Het is de opdracht van de pastoraal om deze hulp, die zowel in de waarheid als in de liefde wortelt, vol overgave te bieden” ” (Congregatie van de Geloofsleer, Brief aan de bisschoppen van de katholieke Kerk betreffende het ontvangen van de heilige communie door gescheiden en hertrouwde leden van het gelovige volk, 14 september 1994, nr 10).

“De viering van het Boetesacrament heeft in de loop van de eeuwen een ontwikkeling doorgemaakt, die verschillende vormen heeft gekend, waarbij echter de basis steeds bewaard gebleven is. Naast de handeling van de biechtvader - deze is immers een bisschop of priester, die in de naam van Jezus Christus recht spreekt, vrijspreekt, geneest en gezond maakt - bestaat deze noodzakelijkerwijs uit de daden van de boeteling: berouw, belijdenis en voldoening” (Johannes Paulus II, motu proprio Misericordia Dei, 7 april 2002, voorwoord).

VII. Met betrekking tot universele geldigheid van het constante leergezag van de Kerk

27. Wij herhalen met klem dat de leerstellige, morele en pastorale kwesties betreffende de sacramenten van de eucharistie, de boete en het huwelijk opgelost moeten worden door tussenkomst van het Leergezag en dat deze interventies uiteraard interpretaties die tegengesteld zijn aan die leer uitsluiten en ook het trekken van verschillende praktische conclusies omdat dat beter zou aansluiten bij de cultuur, het gevoel voor traditie en de lokale behoeften van ieder land of iedere streek.

“Het onderliggend principe van deze nieuwe meningen is dat de Kerk haar leer zou moeten aanpassen aan de geest van de tijd en iets van haar oude gestrengheid zou moeten versoepelen en wat concessies zou moeten doen aan de nieuwe meningen om gemakkelijker die mensen aan te trekken die van haar afwijken. Vele denken dat men deze concessies niet alleen moet doen met betrekking tot bepaalde levenswijzen maar zelfs met betrekkingen tot leerstellingen die tot het depositum fidei (het geloofsgoed) behoren. Zij beweren dat het gunstig zou zijn, om hen die van ons verschillen, te winnen, bepaalde punten van haar leer die van minder belang zijn, achterwege te laten en de betekenis af te zwakken die de Kerk er altijd aan gehecht heeft. Er zijn niet veel woorden nodig, geliefde zoon, om de valsheid van deze ideeën aan te tonen als je de natuur en de oorsprong van de kerkelijke leer in herinnering roept. Het Vaticaans Concilie (Constitutio de Fide Catholica, cap. IV) zegt over dit punt: ‘Want de geloofsleer die God heeft geopenbaard, wordt niet naar voren gebracht als een filosofische vinding die door menselijk vernuft nog geperfectioneerd moet worden, maar ze is gegeven als een goddelijke schat aan de Bruid van Christus. Zij dient die trouw te bewaren en onfeilbaar te verkondigen. Van de betekenis ervan mag nooit worden afgeweken onder het voorwendsel of de dekmantel van een dieper begrijpen ervan.’” (Leo XIII, Encycliek Testem benevolentiae, 22 januari 1899).

“Een van de eerste plichten van het Apostolisch ambt is het afkeuren en veroordelen van dwaalleren en in verzet te komen tegen burgerlijke wetten die in strijd zijn met de wet van God, en zo de mensheid te behoeden voor zelfvernietiging” (Pius X, Toespraak in het consistorie, 9 november 1903).

“De Kerk, ‘pijler en grondslag van de waarheid’ heeft van de apostelen het plechtig gebod van Christus ontvangen om de heilswaarheid te verkondigen". Het komt de Kerk toe overal en altijd de morele beginselen, ook met betrekking tot de sociale ordening, voor te houden en een oordeel uit te spreken over welke menselijke aangelegenheden ook, voor zover de grondrechten van de menselijke persoon of het geestelijk heil van de mensen dit vereisen" (Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 2032).

“Het is van het allergrootste belang dat in de moraaltheologie en in de dogmatische theologie iedereen het leergezag van de Kerk gehoorzaamt en spreekt met één stem” (Paulus VI, Encycliek Humanae Vitae, 25 juli 1968, nr. 28).

“Het komt het universeel leergezag toe om, trouw aan de Heilige Schrift en de Traditie, authentiek het depositum fidei te doceren en uit te leggen. Met respect voor de hiervoor genoemde nieuwe pastorale voorstellen, beschouwt de Congregatie zichzelf verplicht de leer en de discipline van de Kerk in deze zaak in herinnering te roepen” (Congregatie van de Geloofsleer, Brief aan de bisschoppen van de katholieke Kerk betreffende het ontvangen van de heilige communie door gescheiden en hertrouwde leden van het gelovige volk, 14 september 1994, nr 4).

VIII. De altijd jeugdige stem van de Kerkvaders

“Het gebeurt dat [de herders van de zielen], terwijl zij er behagen in scheppen op te gaan in werelds tumult, onbekend zijn met de innerlijke dingen die zij anderen geleerd zouden moeten hebben. Dat is ongetwijfeld de oorzaak dat het leven van hun onderdanen is ingedut…. Want als het hoofd wegkwijnt, kunnen de ledematen niet bloeien; en een leger achtervolgt tevergeefs de vijand, als de marsleider verkeerd loopt. Geen enkele aansporing geeft steun aan de geest van de onderdanen en geen berisping straft hun fouten af…. De onderdanen zijn niet staat het licht van de waarheid te vatten, terwijl aardse bekommernissen de geest van de pastor bezig houden; stof gejaagd door de wind van de bekoring verblindt de ogen van de Kerk” (H. Gregorius de Grote, Regula pastoralis, II, 7).

“Zelfs wanneer er volgens de wet van de Kerk voldoende reden is de boete te ondergaan, wordt zij dikwijls ontweken uit zwakheid; schandalig is de vrees om het plezier te verliezen, als de goede mening van mensen meer plezier brengt dan rechtschapenheid die de mens ertoe brengt zich te vernederen in boetedoening. Daarom is Gods genade niet alleen nodig als iemand berouw heeft maar ook om hem tot berouw te brengen” (H. Augustinus, Enchiridion de fide, spe et caritate, 82).

“Boetvaardigheid is de vernieuwing van het doopsel. Boetvaardigheid is een contract met God voor een tweede leven. Een boeteling is een koper van nederigheid. Boetvaardigheid een nadenken waarin men zichzelf veroordeelt, en zorgeloze zorg voor zichzelf. Boetvaardigheid is de dochter van de hoop en de afzwering van de wanhoop. Een boeteling is een niet in ongenade gevallen veroordeelde. Boetvaardig-heid is verzoening met de Heer door praktijk van goede daden die tegengesteld zijn aan de zonden. Boetvaardigheid is de reiniging van het geweten. Boetvaardigheid richt de gevallen op, de rouw die aan de hemelpoort klopt en de heilige nederigheid die haar opent”(H. Johannes Climacus, Scala paradisi, 25).

Besluit

Terwijl de neo-pagane wereld een algemene aanval op het goddelijk instituut van het  huwelijk doet en de plaag van echtscheiding en seksuele zedeloosheid overal verspreid is, zelfs in het leven van de Kerk, beschouwen wij, ondertekenende bisschoppen, priesters en katholieke gelovigen het als onze plicht en ons voorrecht met één stem onze trouw te betuigen aan de onveranderlijke leer van de Kerk rond het huwelijk en aan haar ononderbroken discipline zoals die van de Apostelen ontvangen is. Inderdaad, alleen de helderheid van de waarheid zal mensen vrijmaken (Joh. 8, 32) en hen in staat stellen de ware vreugde van de liefde te vinden door een leven in overeenstemming met de wijze en reddende wil van God, met andere woorden, door de zonde te vermijden zoals dat op moederlijke wijze werd gevraagd door Onze Lieve Vrouw in Fatima in 1917.

29 augustus 2016, Feest van St.-Jans Onthoofding  (gemarteld omdat hij vasthield aan de waarheid rond het huwelijk)


Geen opmerkingen: