“Het
huwelijk moet door iedereen in ere worden gehouden.” (Hebr. 13, 40)
Deze
verklaring is opgesteld door 78 katholieke persoonlijkheden en nadien door
tienduizenden getekend. Vertaald uit het Engels vanaf de website van de Voice
of the Family, waar u ook de verklaring mede kunt ondertekenen
Wij leven
in een tijdperk waarin talloze krachten huwelijk en gezin proberen te
vernietigen of te vervormen. Zonder twijfel doen seculiere ideologieën hun
voordeel met de crisis in het gezin en verergeren die. Die crisis is een
resultaat van een proces van culturele en morele decadentie. Dit proces brengt
katholieken ertoe zich aan te passen aan onze neo-paganistische samenleving.
Hun “gelijkvormigheid met de wereld” (Rom. 12, 2) wordt dikwijls bevorderd door
een gebrek aan geloof – en dientengevolge aan bovennatuurlijke geest om het
mysterie van Christus’ kruis te aanvaarden – en de afwezigheid van gebed en
boete.
De
diagnose van het Tweede Vaticaans Concilie betreffende de ziekten die huwelijk
en gezin hebben getroffen, is geldiger dan ooit: “wij zien haar verduisterd
door de polygamie, de plaag van de echtscheiding, de zogenaamde vrije liefde of
door andere misvormingen. Bovendien wordt de huwelijksliefde maar al te vaak
ontheiligd door egoïsme, genotzucht en ongeoorloofde praktijken tegen de
voortplanting” (Vaticanum II, Pastorale Constitutie Gaudium et Spes, 7 december
1965, nr. 47).
Tot voor
kort bleef de katholieke Kerk het bastion van het echte huwelijk en het echte
gezin, maar dwalingen rond deze twee goddelijke instituties zijn in katholieke
kringen tegenwoordig wijd verspreid, vooral na de Buitengewone en Gewone Synode
over het gezin, respectievelijk in 2014 en 2015, en de publicatie van de
Postsynodale Apostolische Exhortatie Amoris Laetitia.
Met het
oog op deze aanval voelen de ondertekenaars zich moreel verplicht hun vaste
voornemen uit te spreken trouw te blijven aan de onveranderlijke leer van de
Kerk met betrekking tot de moraal en de sacramenten van het Huwelijk, de
Verzoening en de Eucharistie en aan haar tijdeloze en blijvende discipline
betreffende deze sacramenten.
I. Met
betrekking tot de kuisheid, het huwelijk en de rechten van ouders
1. Wij
herhalen met klem de waarheid dat alle vormen van samenwonen more uxorio (als
man en vrouw) buiten een geldig huwelijk zwaar ingaan tegen de wil van God en
zijn heilige geboden, en bijgevolg geen bijdrage kunnen leveren aan de morele
en geestelijke voortgang van de betrokkenen of van de maatschappij.
“Krachtens
hun natuurlijke aard zijn het instituut van het huwelijk en de huwelijksliefde
gericht op het voortbrengen en opvoeden van kinderen, en ze vinden hierin als
het ware hun hoogtepunt en bekroning. En zo geven man en vrouw, die door het
huwelijksverbond "niet langer twee zijn, maar één vlees”(Mt. 19, 6),
elkaar hulp en dienstbetoon door de innige verbondenheid van hun persoon en hun
activiteit; zo ervaren zij de zin van hun eenheid en verdiepen deze steeds
meer. Deze innige vereniging, als zijnde het zich wederzijds wegschenken van
twee personen, en eveneens het welzijn van de kinderen, vereist de algehele
trouw van de echtgenoten en hun onverbreekbare eenheid….. Christelijke
echtgenoten hebben een speciaal sacrament waardoor zijn gesterkt worden en een
soort wijding ontvangen met het oog op de plichten en de waardigheid van hun
staat” (Vaticanum II, Pastorale Constitutie Gaudium et Spes, 7
december 1965, nr. 48).
2. Wij
herhalen met klem de waarheid dat het huwelijk en de huwelijksdaad zowel de
voortplanting als de onderlinge eenheid tot doel hebben en dat elke
huwelijksdaad open moet staan voor de gave van het leven. Bovendien bevestigen
wij dat deze leer definitief en onveranderlijk is.
“Is evenzo
te verwerpen elke handeling die zich, hetzij voorafgaande aan de
huwelijksgemeenschap, hetzij tijdens de voltrekking ervan, hetzij bij het
verloop van haar natuurlijke gevolgen, het verhinderen van de voortplanting ten
doel zou stellen of als middel zou aanwenden. En om deze opzettelijk van hun
vruchtbaarheid beroofde huwelijksdaden te rechtvaardigen, mag men niet als
geldige reden het beginsel aanvoeren, dat een geringer kwaad te verkiezen is;
en evenmin dat deze daden één geheel zouden vormen met de voorafgaande of nog
volgende vruchtbare daden en zo met deze zouden delen in één en dezelfde morele
goedheid. Want al kan het in werkelijkheid soms geoorloofd zijn een geringer
moreel kwaad toe te laten om een groter kwaad te vermijden of om een hoger goed
te bevorderen, nooit is het echter geoor-loofd, zelfs niet om zeer ernstige
redenen, het kwade te doen, opdat het goede daaruit zou volgen: dat wil zeggen,
dat men niet positief mag willen, wat in zijn wezen een overtreding van de
morele orde betekent en dus mensonwaardig is, ook al bedoelt men daarmee het
welzijn van het individu, van het gezin of van de maatschappij te verdedigen en
te bevorderen. Het is dus een volkomen dwaling te menen, dat de opzettelijk van
haar vruchtbaarheid beroofde en daarmee een intrinsiek verkeerde
huwelijksdaad krachtens het geheel van een vruchtbaar hu-welijksleven zou
kunnen worden goedgevonden” (Paus Paulus VI, encycliek Humanae Vitae,
25 juli 1968, nr. 14).
3. Wij
herhalen met klem de waarheid dat de zogenaamde seksuele opvoeding een eerste
recht en een grondrecht van de ouders is. Zij dient altijd te gebeuren onder
hun aandachtige leiding, ofwel thuis of in opvoedingscentra die zij hebben
uitgekozen en waar zij op toezien.
“Een ander
groot gevaar is het naturalisme dat tegenwoordig het terrein van de opvoeding
binnendringt in de zeer delicate zaak van de morele zuiverheid. Zeer
algemeen is de dwaling van hen die met een gevaarlijk aplomb en met een
afschuwelijke uitdrukking een zogenaamde seksuele opvoeding propageren waarbij
zij zich inbeelden dat zij jongeren tegen de gevaren van zinnelijkheid kunnen
wapenen met louter natuurlijke middelen zoals een onbezonnen introductie in de
menselijke seksualiteit en een preventieve instructie willekeurig voor allen,
zelfs in het openbaar; en, nog erger, door hen op jonge leeftijd bloot te
stellen aan bepaalde gelegenheden om hen eraan te laten wennen, zegt men, en om
hen als het ware te harden tegen zulke gevaren” (Pius XI, Encycliek Divini
illius Magistri, 31 december 1929, nr. 65).
“Het zal
uw plicht zijn tegenover uw dochters, de plicht van de vaders tegenover uw
zonen zorgvuldig en fijngevoelig de waarheid te ontsluiten [van de
geheimnisvolle en grootse wetten van het leven] voor zover het noodzakelijk
lijkt, om een verstandig, waarachtige en christelijk antwoord te geven op hun
vragen en om hun geest gerust te stellen” (Pius XII, Toespraak tot de moeders
van de Italiaanse gezinnen, 26 oktober 1941).
“[De
voorlichting van het publiek] is op dit terrein misvormd door een propaganda
die je zonder aarzelen slecht kunt noemen, zelfs als het soms voortkomt uit
katholieke bronnen en erop ge-richt is voortgang te maken onder katholieken –
en zelfs als zij die het bevorderen, zich er niet bewust van schijnen te zijn
dat ze misleid worden door de geest van het kwade. Hier willen Wij spreken over
geschriften, boeken en artikelen betreffende het binnenleiden in de
seksualiteit… Zelfs de principes, zo wijs toegelicht door onze voorganger Pius
XI, in de encycliek Divini illius Magistri rond seksuele
opvoeding en kwesties die daarmee verband houden, worden terzijde geschoven –
een droevig teken van de tijd! Met een glimlach van medelijden zeggen zij:
‘Pius XI heeft dit twintig jaar geleden voor zijn eigen tijd geschreven! De
wereld is sindsdien een heel stuk verder gegaan!’…. Vecht samen, zonder angst
of menselijk opzicht om deze bewegingen te stoppen of te beperken die zichzelf
proberen te rechtvaardigen en zich verbergen achter een of andere naam of
ruggensteun.” (Pius XII, toespraak tot een groep Franse familievaders, 18
september 1951).
“Het wordt
aanbevolen dat het recht van een kind of een jongere wordt gerespecteerd zich
te onttrekken aan elke vorm van seksuele voorlichting die niet thuis plaats
vindt. Noch de kinderen noch andere gezinsleden mogen ooit gestraft of
gediscrimineerd worden vanwege deze beslissing” (Pauselijke Raad voor het
Gezin, De waarheid en de betekenis van de menselijke seksualiteit, 8
december 1995, nr. 126).
“Tegenwoordig
moeten ouders op hun hoede zijn voor manieren waarop immorele opvoeding wordt
gegeven aan hun kinderen via allerlei methodes die verbreid worden door groepen
met standpunten en belangen die tegengesteld zijn aan de christelijke moraal.
Het is onmogelijk al die onaanvaardbare methodes te noemen. Hier worden alleen
enkele van de meeste verspreide methodes genoemd die de rechten van de ouders
en het morele leven van hun kinderen bedreigen. Op de eerste plaats moeten
ouders geseculariseerde en anti-natalistsiche seksuele voorlichting verwerpen
die God in de marge van het leven plaatst en de geboorte van een kind als een
bedreiging beschouwt. Deze seksuele voorlichting wordt verspreid door grote
organisaties en internationale verenigingen die abortus, sterilisatie en
contraceptie promoten. Deze organisaties willen een foutieve levensstijl
opleggen tegen de waarheid van de menselijke seksualiteit in” (Pauselijke Raad
voor het Gezin, De waarheid en de betekenis van de menselijke
seksualiteit, 8 december 1995, nr. 135-136).
4. Wij
herhalen met klem de waarheid dat de definitieve toewijding aan God door een
leven van volkomen kuisheid objectief voortreffelijker is dan het huwelijk
omdat het een soort geestelijk huwelijk is waarin de ziel gehuwd is met
Christus. De gewijde maagdelijkheid is aanbevolen door onze Goddelijke Heiland
en door de heilige Paulus als een levensstaat die complementair is aan, maar
objectief volmaakter dan het huwelijk.
“Deze leer
over de voortreffelijkheid van de maagdelijkheid en het celibaat en hun
superioriteit over de huwelijkse staat is, zoals Wij reeds gezegd hebben,
geopenbaard door onze Goddelijke Heiland en door de Apostel van de heidenen;
daarom ook is het plechtig als een dogma van goddelijk geloof gedefinieerd door
het heilige Concilie van Trente, (Sess. XXIV, c. 10) en op dezelfde wijze
uitgelegd door alle heilige vaders en leraren van de Kerk. Tenslotte hebben Wij
en onze voorgangers het dikwijls uiteengezet en het serieus bepleit als de
gelegenheid zich voordeed. Maar recente aanvallen op deze traditionele leer van
de Kerk, het gevaar dat zij vormen en de schade die zijn toebrengen aan de
zielen van de gelovigen brengen Ons ertoe, bij de vervulling van de plichten
van Onze opdracht, deze zaak opnieuw aan te snijden in deze Encycliek, en de
dwalingen af te wijzen die zo dikwijls naar voren zijn gebracht onder de
bedrieglijke schijn van de waarheid”(Pius XII, Encycliek Sacra
virginitas, 25 maart 1954, nr. 32).
II. Met
betrekking tot samenwonen, gelijkgeslachtelijke verbintenissen en burgerlijk
huwelijk na echtscheiding
5. Wij
herhalen met klem dat de irreguliere verbintenis van een samenwonende man en
vrouw, of de verbintenis van twee personen van dezelfde sekse nooit gelijk
gesteld kan worden met het huwelijk, nooit als moreel geoorloofd kan worden
beschouwd of wettelijk erkend en dat het verkeerd is te stellen dat dit
gezinsvormen zijn die een zekere stabiliteit kunnen bieden.
“Daarom
maakt de aard van dit contract, dat er eigen en speciaal aan is, het totaal
verschillend van een verbintenis tussen dieren die ze aangaan door het blinde
instinct van hun natuur alleen en waarin verstand noch vrije wil een rol spelen
en ook totaal verschillend van ongeordende verbintenissen tussen mensen die
veraf staan van alle oprechte en eervolle wilsverbintenissen, en die geen
aanspraak kunnen maken op rechten, eigen aan het gezinsleven. Daarom is het
duidelijk dat het wettige gezag het recht en ook de plicht heeft deze basisverbintenissen
die tegengesteld zijn aan rede en natuur, te beperken, te voorkomen en te
bestraffen” (Pius XI, Encycliek Casti Connubii, 31 december 1930).
“Het gezin
kan niet op hetzelfde niveau worden geplaatst als zomaar relaties of
verbintenissen en deze laatste kunnen niet de bijzondere rechten genieten, die
exclusief verbonden zijn met de bescherming van het echtelijk engagement en het
gezin gebaseerd op het huwelijk, een stabiele gemeenschap van leven en liefde,
het resultaat van de totale en trouwe gave van de echtgenoten die open staat
voor leven” (Johannes Paulus II, Toespraak tot de tweede vergadering van
Europese politici en wetgevers [georganiseerd door de Pauselijke Raad voor het
Gezin], 23 oktober 1998).
“Het is
nuttig de aanmerkelijke verschillen te begrijpen tussen huwelijk en de facto
verbintenissen. Dat is de grond van het verschil tussen een gezin dat wortelt
in een huwelijk en een gemeenschap die wortelt in een de facto verbintenis. De
gemeenschap van het gezin komt voort uit het verbond van de eenheid tussen de
echtgenoten. Het huwelijk dat voortkomt uit dit verbond van echtelijke liefde
is niet geschapen door welk publiek gezag dan ook: het is een natuurlijk en
oorspronkelijk instituut dat aan elke gezag voorafgaat. In de facto
verbintenissen anderzijds deelt men wederzijdse genegenheid maar tegelijk is de
huwelijksband met zijn oorspronkelijke publieke dimensie die het fundament
geeft aan het gezin, afwezig.”(Pauselijke Raad voor het Gezin, Verklaring
over het Gezin, huwelijk en “de facto” verbintenissen, 26 juli 2000).
6. Wij
herhalen met klem de waarheid dat de irreguliere verbintenissen van katholieken
die nooit voor de Kerk getrouwd zijn, of gescheidenen die gepoogd hebben een
burgerlijk huwelijk te sluiten, radicaal in tegenspraak zijn met en geen
uitdrukking kunnen zijn van het goed van het christelijk huwelijk, noch
gedeeltelijk noch op analoge wijze, en dat het gezien moeten worden als een
zondige manier van leven of als een voortdurende gelegenheid tot zware zonde.
Bo-vendien dat het foutief is te beweren dat het een gebeuren kunnen zijn,
opgebouwd uit con-structieve elementen die tot een huwelijk leiden; want
ondanks bepaalde materiële gelijkenis-sen die zij wellicht vertonen, zijn een
geldig huwelijk en een irreguliere verbintenis twee volle-dig verschillende en
tegengestelde morele werkelijkheden: het ene is volgens de wil van God en het
andere is ongehoorzaam aan die wil en dus zondig.
“Velen
eisen in deze dagen het recht op geslachtelijke vereniging vóór het aangaan van
het huwelijk, tenminste wanneer de vaste wil om te trouwen aanwezig is en de
genegenheid die in de psychologie van de betrokkenen al enigszins echtelijk is,
om deze voltooiing vraagt welke zijzelf in overeenstemming met de natuur
achten; en dit vooral als de huwelijkssluiting door uiterlijke omstandigheden
wordt verhinderd of deze innige vereniging noodzakelijk wordt geacht om de
liefde zelf te bewaren. Een dergelijke opvatting is tegen de christelijke leer
welke bepaalt, dat elke geslachtsdaad van de mens binnen de grenzen van het
huwelijk dient te geschieden. …….. Door het huwelijk wordt de liefde tussen de
echtgenoten namelijk opgenomen in de liefde waarmee Christus op onherroepelijke
wijze de Kerk bemint (Ef. 5, 25-32); een lichamelijke vereniging echter in
ontucht (1 Kor. 6, 12-20) bezoedelt de tempel van de Heilige Geest die een
Christen zelf is geworden.” (Heilige Congregatie voor de Geloofsleer, Persona
Humana: verklaring rond bepaalde kwesties rond de seksuele moraal, 29
december 1975, nr. 7).
“Wij
kunnen het wezenlijk verschil vaststellen en begrijpen tussen een louter de
facto verbintenis – zelfs als het beweert op liefde te zijn gebaseerd – en het huwelijk,
waarin liefde wordt uitgedrukt in een engagement dat niet slechts moreel is
maar strikt juridisch. De wederzijds aanvaarde band heeft op zijn beurt een
versterkende uitwerking op de liefde waaruit hij voortkomt en bevordert zijn
duurzaamheid tot voordeel van de partners, de kinderen en de maatschappij zelf”
(Johannes Paulus II, Toespraak tot het Gerechtshof van de Romeinse Rota, 21
januari 1999).
7. Wij
herhalen met klem de waarheid dat irreguliere verbintenissen de objectieve
eisen van Gods Wet niet kunnen vervullen. Zij kunnen niet als moreel goed
worden beschouwd of worden aanbevolen als een verstandige en geleidelijke
vervulling van de goddelijke wet, zelfs niet aan hen die niet in staat lijken
te zijn de eisen van deze wet te begrijpen, te waarderen of volledig uit te
voeren. De pastorale “wet van de geleidelijkheid” vereist een beslissende breuk
met de zonde, samen met een voortgang naar het volledig aanvaarden van Gods wil
en zijn liefdevolle geboden.
“Wanneer
de daden in zichzelf slecht zijn, dan kunnen een goede bedoeling of bijzondere
om-standigheden hun slechtheid weliswaar afzwakken, maar niet opheffen: het
zijn 'onherstelbaar' slechte handelingen, die op zichzelf en in zichzelf niet
af te stemmen zijn op God en op het goede van de menselijke persoon: 'Wie zou
met het oog op de handelingen die 'van zichzelf' zonden zijn (cum iam opera
ipsa peccata sunt) - schrijft de H. Augustinus -, zoals diefstal, ontucht,
Godslastering, durven te beweren dat ze, als ze uit goede motieven (causis bonis)
zouden wor-den gedaan, geen zonden meer zouden zijn of, een nog absurder
conclusie, dat het gerechtvaardigde zonden zouden zijn?’ (Contra Mendacium,
VII, 18). Daarom kunnen de omstandigheden of de bedoelingen nooit een reeds in
zichzelf of door zijn object zedeloze daad in een 'subjectief' goede of als
keuze verdedigbare daad veranderen.”( Johannes Paulus II, Encycliek
Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 81).
“Soms
schijnt het zelfs dat men op alle mogelijke manieren situaties die feitelijk
'onregelmatig' zijn, probeert voor te stellen als 'regelmatig' en
aantrekkelijk, en ze zelfs te idealiseren” (Johannes Paulus II, brief aan de
gezinnen Gratissimam sane, 2 februari 1994, nr. 5).
III.
Betreffende de natuurwet en het persoonlijke geweten
8. Wij
herhalen met klem de waarheid dat in het zeer persoonlijke proces van
besluitvorming de morele natuurwet niet alleen een bron is van objectieve
inspiratie maar veeleer van de eeuwige wet van God. Het geweten is niet de bron
van goed en kwaad maar een oproep van een hoe een daad moet gehoorzamen aan een
vereiste dat van buiten de mens komt, namelijk de subjectieve en onmiddellijke
mededeling van een hogere wet die wij natuurwet moeten noemen.
“De
natuurwet is in de harten van de afzonderlijke mensen geschreven en gebeiteld,
daar zij het menselijke verstand zelf is, waar het ons gebiedt, het goede te
doen en ons verbiedt om te zondigen…… De kracht van de wet berust inderdaad op
zijn autoriteit om verplichtingen op te leggen, rechten te verlenen en bepaalde
gedragingen te belonen of te bestraffen….. De natuurwet zelf is de eeuwige wet
zelf is, die ingeplant is in wezens die met verstand begiftigd zijn, en die hen
doet neigen tot het juiste handelen en het juiste doel; dit is het eeuwige
intellect van de Schepper en de Heerser van het heelal. (Johannes Paulus II,
Encycliek Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 44, waar hij Leo
XIII aanhaalt, Encycliek Libertas praestantissimum en
St.-Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I-II, q. 91, a.2).
9. Wij
herhalen met klem de waarheid dat een goed gevormd geweten, dat in staat is de
juiste beslissing te nemen in complexe situaties, nooit tot de conclusie zal
komen, dat, gelet op de beperkingen van de persoon, het beste antwoord op het
evangelie zou kunnen zijn dat hij blijft in een situatie die objectief in
tegenspraak is met het christelijke verstaan van het huwelijk. Aannemen dat de
zwakheid van een persoonlijk geweten het criterium is van morele waarheid, is
onaanvaardbaar en ongeschikt om opgenomen te worden in de praktijk van de Kerk.
“De
fundamentele verplichtingen van de morele wet zijn gebaseerd op het wezen en de
natuur van de mens en op zijn wezenlijke relaties en daarom zijn zij van kracht
overal waar mensen zijn. De fundamentele verplichtingen van de christelijke wet
in de mate waarin zij hoger zijn dan de verplichtingen van de natuurwet, zijn
gebaseerd op het wezen van de bovennatuurlijke orde, ingesteld door onze
Goddelijke Verlosser. Uit de wezenlijke relaties tussen mens en God, tussen
mens en mens, tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen; uit de wezenlijke
gemeenschapsrelaties in het gezin, in de Kerk en in de staat volgt onder andere
dat haat tegen God, godslastering, afgoderij, afvallen van het ware geloof,
loochening van het geloof, meineed, moord, vals getuigen, laster, overspel en
ontucht, misbruik van het huwelijk, zelfbevrediging, stelen en roven, het
wegnemen van de noodzakelijke levensbehoeften, de arbeiders het rechtvaardig loon
onthouden (Jac. 5, 4), het monopoliseren van vitale levensmiddelen en
on-rechtvaardige woekerprijzen, frauduleus faillissement, onrechtvaardig
speculeren – dat alles is streng verboden door de Goddelijke Wetgever. Er is
geen onderzoek nodig. Het doet er niet toe in welke situatie een persoon
verkeert, er is geen andere weg open dan te gehoorzamen”(Pius XII,
Toespraak over de dwalingen van de situatiemoraal, 18 april 1952, nr. 10).
“Wanneer
zij daarentegen de wet niet respecteren of die zelfs alleen maar niet kennen,
schuldig of niet, schaden onze daden de gemeenschap van personen tot nadeel van
iedereen” (Jo-hannes Paulus II, Enc. Veritatis Splendor, 6 augustus
1993, nr. 51)
“De
negatieve geboden van de natuurwet zijn algemeen geldig: ze verplichten allen
en ieder afzonderlijk altijd en onder alle omstandigheden. Het gaat inderdaad
om verboden, die een handeling semper et pro semper verbieden, zonder enige
uitzondering, omdat de keuze van een dergelijke gedragswijze in geen geval met
de goedheid van de wil der handelende persoon, met haar roeping tot leven met
God en tot gemeenschap met de naaste verenigbaar is. Het is iedereen altijd
verboden, deze geboden te overtreden” (Johannes Paulus II, Enc. Veritatis
Splendor, 6 augustus 1993, nr. 52).
“Ook in de
moeilijkste situatie moet de mens letten op de zedelijke norm, om gehoorzaam te
zijn aan het heilige gebod van God en om in overeenstemming te zijn met de
eigen persoonlijke waardigheid. Zeker vraagt de harmonie tussen vrijheid en
waarheid nu en dan buitengewone offers en wordt zij duur betaald: ze kan ook
het martelaarschap inhouden” (Johannes Paulus II, Enc. Veritatis
Splendor, 6 augustus 1993, nr. 102).
10. Wij
herhalen met klem dat mensen niet kunnen kijken naar het zesde gebod en de
onontbindbaarheid van het huwelijk als waren het slechts idealen om naar te
streven. Dit zijn veeleer geboden van Christus onze Heer, die ons helpen met
zijn genade door onze standvastigheid de moeilijkheden te overwinnen.
“In het
reddende kruis van Jezus, in de gave van de Heilige Geest, in de Sacramenten,
die uit de doorboorde zijde van de Verlosser voortkomen vindt de gelovige de
genade en de kracht altijd Gods heilige wet te onderhouden, zelfs te midden van
de ergste ellende. Alleen in het verlos-singsgeheim van Christus wortelen de "concrete" mogelijkheden
van de mens. Het zou een ernstige vergissing zijn de conclusie te trekken..,
dat de door de Kerk geleerde norm op zichzelf slechts een 'ideaal' zou zijn,
dat, zoals men zegt, aan de concrete mogelijkheden van de mens aangepast zou
moeten worden, geschikt en genuanceerd, na 'afweging van de verschillende ter
discussie staande belangen'. Maar wat zijn de "concrete mogelijkheden
van de mens?" En over welke mens wordt gesproken? Over de mens die
door begeerte beheerst wordt, of over de mens, die door Christus verlost werd?
Uiteindelijk gaat het om het volgende: om de werkelijk-heid van de verlossing
door Christus. Christus heeft ons verlost! Dat betekent: Hij heeft ons de
mogelijkheid geschonken, de hele waarheid van ons zijn te verwezenlijken; Hij
heeft onze vrijheid van de heerschappij van de begeerte bevrijd…… Het gebod van
God is zeker aangepast aan de mogelijkheden van de mens: maar dan aan de
mogelijkheden van de mens, aan wie de heili-ge Geest geschonken is; de mens,
die, hoewel hij tot zonde verviel, steeds vergeving kan krij-gen en zich kan
verheugen over de aanwezigheid van de Geest. In deze context wordt aan het
erbarmen van God met de zonde van de zich bekerende mens, en het begrip voor de
menselijke zwakte de juiste ruimte gegeven. Dit begrip betekent nooit, de
maatstaf voor goed en kwaad op het spel te zetten en te vervalsen, om hem aan
de omstandigheden aan te passen. Terwijl het menselijk is, dat de mens, nadat
hij gezondigd heeft, zijn zwakte erkent en vanwege zijn schuld om vergeving
smeekt, maar wat onaanvaardbaar is daarentegen is de houding van een mens, die
zijn zwakte tot criterium van de waarheid omtrent het goede maakt…… Een
dergelijke houding bederft de zedelijkheid van de gehele maatschappij, omdat ze
leert, dat aan de objectiviteit van de zedelijke wetten in het algemeen
getwijfeld kan worden en de absoluutheid van de zedelijke verboden in relatie
met bepaalde menselijke handelingen ontkend kan worden, wat uiteindelijk ertoe
leidt, dat men alle waardeoordelen door elkaar gaat halen.” (Johannes Paulus
II, Enc. Veritatis Splendor, 6 augustus 1993, nr. 103-104.
11. Wij
herhalen met klem de waarheid dat het geweten dat erkent dat een bepaalde
situatie niet objectief beantwoordt aan de eisen van het evangelie omtrent het
huwelijk, niet oprecht tot de conclusie kan komen dat het blijven in een
dergelijke zondige situatie het meest edelmoedige antwoord is dat men aan God
kan geven of dat dit het is wat God op dat moment van een ziel vraagt omdat
beide conclusies de almachtige kracht van de genade zouden ontkennen die
zondaars tot de volheid van het christelijk leven brengt.
“Niemand
echter, al is hij gerechtvaardigd, mag menen dat hijzelf niet gehouden is aan
het onderhouden van de geboden; niemand mag lichtzinnig de volgende stelling
verkondigen die eens onder anathema door de Vaders is veroordeeld: dat het
onderhouden van Gods geboden on-mogelijk is voor iemand die gerechtvaardigd is.
Want God verordent geen onmogelijkheden maar in zijn verordening spoort Hij u
aan te doen wat u kunt en te bidden voor wat u niet kunt en Hij helpt u dat gij
het wel kunt (H. Augustinus, De natura et gratia, 43, 50). Zijn geboden zijn
niet zwaar (1 Joh. 5, 3) en zijn juk is zacht en zijn last is licht (Mt. 11,
30). Want zij die zonen van God zijn, beminnen Christus maar zij die Hem
liefhebben, onderhouden zijn geboden zoals Hijzelf getuigt (Joh. 14, 23); en
dat kunnen zij met goddelijke hulp inderdaad doen…. Want God laat niet hen in
de steek die ooit door zijn genade gered zijn, tenzij men Hem eerst loslaat.
Daarom kan niemand zich tevreden stellen met het geloof alleen met de gedachte
dat hij alleen door het geloof erfgenaam is geworden en de erfenis zal
verkrijgen” (Concilie van Trente, Decreet over de Rechtvaardiging,
hoofdst. 11).
“Een
christen moet overtuigd zijn van het feit dat hij alles moet opofferen, zelfs
zijn leven, om zijn ziel te redden. Hieraan worden wij door alle martelaren herinnerd.
Martelaren zijn talrijk, zelfs in onze tijd. De moeder van de Makkabese
broers, samen met haar zonen; de heilige Perpetua en Felicitas, ondanks hun
pasgeboren kinderen; Maria Goretti, en duizenden anderen, mannen en vrouwen die
door de Kerk worden vereerd – hebben zij, met het oog op de ‘situatie’ waarin
zij verkeerden, tevergeefs of zelfs per vergissing een bloedige dood ondergaan?
Nee, zeker niet en met hun bloed zijn zij de meest uitdrukkelijke getuigen van
de waarheid tegen de ‘nieuwe moraal’” (Pius XII, Toespraak Soyez les
bienvenues tot de Katholieke wereldfederatie van jonge vrouwen, 18
april 1952, nr. 11).
“Maar de
verleidingen kunnen overwonnen, de zonden kunnen voorkomen worden, omdat de
Heer ons samen met de geboden de mogelijkheid schenkt, de wet te onderhouden:
'De ogen van God kijken naar het handelen van de mensen, Hij kent al hun daden.
Niemand gebiedt Hij te zondigen en de bedriegers ondersteunt Hij niet’ (Sir.
15, 19-20). Het onderhouden van de geboden van God kan in bepaalde situaties
moeilijk, zeer moeilijk zijn: nooit is het echter onmogelijk. Dit is een
constante leer uit de traditie van de Kerk, zoals deze door het Concilie van
Trente geformuleerd werd.” (Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis
Splendor, 6 augustus 1993, nr. 102).
12. Wij
herhalen met klem de waarheid dat persoonlijke en pastorale onderscheiding,
ondanks de grote verschillen in situaties nooit gescheiden en burgerlijk
hertrouwde personen ertoe kan brengen dat ze met een goed geweten tot de
conclusie komen dat hun overspelige verbintenis moreel gerechtvaardigd
kan worden door “trouw” aan hun nieuw partner; dat het opgeven van de
overspelige relatie onmogelijk is of dat zij, als zij dat doen, zich schuldig
zouden maken aan nieuwe zonden of aan gebrek aan christelijke of natuurlijke
trouw aan hun overspelige partner. Wij kunnen niet van trouw spreken in een
ongeoorloofde relatie die Gods gebod overtreedt en de onverbrekelijke band van
het huwelijk schendt. De gedachte aan loyaliteit tussen echtbrekers in hun gezamenlijke
zonde is godslasterlijk.
“Tegen de
“situatiemoraal” brengen Wij drie bemerkingen of principes in. Het eerste: wij
geven wat God wil, eerst en vooral een juiste bedoeling. Maar dat is niet
genoeg. Hij wil ook het goede werk. Een tweede principe is dat het niet
toegestaan is kwaad te doen om iets goeds te bereiken (Rom. 3, 8). De nieuwe
moraal nu handelt, misschien zonder zich ervan bewust te zijn, volgens het
principe dat het doel de middelen heiligt” (Pius XII, Toespraak Soyez
les bienvenues tot de Katholieke wereldfederatie van jonge vrouwen, 18
april 1952, nr. 11).
“Ter
rechtvaardiging van deze en soortgelijke houdingen hebben enkele auteurs een
soort van dubbele status van de zedelijke waarheid voorgesteld. Naast het
leerstellig-abstracte niveau zou dan de voorrang van een bepaalde meer concrete
existentiële wijze van beschouwen erkend moeten worden. Deze zou, door rekening
te houden met de omstandigheden en de situatie, legitiem uitzonderingen op de
algemene regels invoeren en zo toestaan om in de praktijk, met een goed geweten
dat te doen, wat door de zedenwet als intrinsiek slecht wordt beschouwd. Op
deze manier ontstaat in enkele gevallen een scheiding of ook een tegenstelling
tussen de leer van het universeel geldende voorschrift en de norm van het
individuele geweten, dat feitelijk ten laatste over goed en kwaad zou
beslissen. Krachtens dit beginsel matigt men zich aan om het toelaten van
zogenaamde 'pastorale' oplossingen te motiveren, die in tegenstelling met de
leer van het leergezag zijn en een 'creatieve' hermeneutiek te rechtvaardigen,
volgens welke het zedelijk geweten feitelijk niet in alle gevallen gehouden zou
worden aan een bepaald negatief gebod” (Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis
Splendor, 6 augustus 1993, nr. 56).
13. Wij
herhalen met klem de waarheid dat gescheiden personen die een burgerlijk
huwelijk hebben pogen te sluiten en die om heel ernstige redenen zoals de
opvoeding van kinderen, niet kunnen voldoen aan de zware verplichting uiteen te
gaan, moreel verplicht zijn “als broer en zus” te leven en ergernis te
vermijden. Met name betekent dit het uitsluiten van al die intieme daden die
eigen zijn een gehuwde paren, omdat deze in zich zondig zijn en bovendien
ergernis zouden geven aan hun eigen kinderen , die dan zouden concluderen dat
zij wettig getrouwd zijn of dat het christelijk huwelijk niet onontbindbaar is
of dat seksuele activiteit met iemand die niet je wettige echtgenoot niet
zondig zou zijn. Gezien hun delicate situatie moeten zij bijzonder bedacht zijn
op de naaste gelegenheid tot zonde.
“De
verzoening in het sacrament van de Boete, die de weg opent naar het sacrament
van de Eucharistie, kan verder alleen verleend worden aan degenen die er berouw
over hebben dat zij het teken van het verbond en de trouw van Christus
geschonden hebben en die oprecht bereid zijn een vorm van leven te leiden die
niet meer in tegenspraak is met de onontbindbaarheid van het huwelijk. Dit
brengt concreet mee dat de man en de vrouw ‘de verplichting op zich nemen in
volledige onthouding te leven, d.w.z. zich van de eigenlijke huwelijksdaad te
onthouden’” (Johannes Paulus II, Apostolische Exhortatie Familiaris
Consortio, 22 november 1981, nr. 84)
IV. Met
betrekking tot onderscheiding, verantwoordelijkheid, staat van genade en staat
van zonde
14. Wij
herhalen met klem de waarheid dat die gescheiden personen die een burgerlijk
huwelijk hebben pogen te sluiten en die met volle kennis en instemming voor hun
situatie kiezen geen levende lidmaten zijn van de Kerk omdat zij in een
toestand van zware zonde zijn die ervoor zorgt dat zij niet in het bezit zijn
van en niet kunnen groeien in de liefde. Bovendien benadrukken wij dat de
heilige paus Pius V in zijn bulle Ex omnibus afflictionibus tegen
de dwalingen van Michel de Bay (ook bekend als Baius) de volgende morele mening
veroordeelde: “Een mens die leeft in de staat van doodzonde of onder straf van
de eeuwige verdoemenis, kan de ware liefde bezitten.” (Denz. 1970).
“Om
geestelijk te leven moet de mens, volgens de H. Thomas, verbonden blijven met
het hoogste levensbeginsel, dat wil zeggen met God als het uiteindelijke doel
van heel zijn leven en handelen. De zonde is een ongeordendheid van de mens
tegen dit levensbeginsel. ‘Wanneer nu de ziel door de zonde in zulk een
ongeordendheid terecht komt dat zij zich van haar uiteindelijke doel, van God
met wie zij door de liefde verenigd wordt, afkeert, dan is er sprake van een
doodzonde; wanneer de ongeordendheid echter van dien aard is dat de grens van
de afkeer van God niet wordt overschreden, dan is er sprake van een dagelijks
zonde’ (H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I-II, q. 72, a. 5). De
dagelijkse zonde berooft dan ook niet van de heiligmakende genade, van de
vriendschap met God, van de liefde en de eeuwige zaligheid, terwijl dat door de
doodzonde wel gebeurt” (Johannes Paulus II, Reconcilatio et
poenitentia, 2 december 1984, nr. 17).
“Echtscheiding
betekent een zware schending van de natuurwet. Men matigt zich het recht aan
het contract te verbreken dat door de echtgenoten vrij aangegaan werd, om samen
het leven te delen tot aan de dood. Echtscheiding is een inbreuk op het
heilsverbond, waarvan het sacramentele huwelijk het teken is. Een feitelijke
nieuwe verbintenis, zelfs al zou die door de burgerlijke wet erkend zijn, maakt
de breuk nog ernstiger: de hertrouwde persoon bevindt zich dan in een situatie
van publiek en blijvend overspel. Als de echtgenoot, na de scheiding van
zijn vrouw, een andere vrouw tot zich neemt, begaat hij echtbreuk, want hij
laat deze vrouw echtbreuk plegen; en de vrouw die bij hem woont, begaat
echtbreuk, omdat ze de echtgenoot van een andere vrouw tot zich getrokken
heeft” (Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 2384).
15. Wij
herhalen met klem de waarheid dat er geen tussenstation bestaat tussen leven in
Gods genade of leven buiten Gods genade door de dood zonde. De weg van de
genade en de geestelijke groei voor iemand die in objectieve staat van
doodzonde leeft, bestaat in het achter zich laten van die situatie en
terugkeren naar het pad van de heiligmaking waardoor God wordt verheerlijkt.
Geen enkele “pastorale benadering” kan mensen rechtvaardigen of bemoedigen om
in een zondige staat te blijven die tegengesteld is aan de wet van God.
“Niettemin
blijft waar dat het wezenlijke en beslissende onderscheid hierin bestaat dat er
zonde is die de liefde vernietigt en zonde die het bovennatuurlijke leven niet
wegneemt: tussen leven en dood is geen middenweg” (Johannes Paulus II, Reconcilatio
et poenitentia, 2 december 1984, nr. 17).
“Evenzeer
'moet men vermijden om de doodzonde te beperken tot de daad van een
fundamentele optie ('optio fundamentalis') tegen God, zoals men tegenwoordig
pleegt te zeggen, waar men dan een uitdrukkelijke en formele belediging van God
of van de naaste of een impliciete en niet overdachte afwijzing van de liefde
onder verstaat. Er is namelijk ook sprake van een doodzonde, wanneer de mens
bewust en vrij om welke reden dan ook tot iets beslist dat op ernstige wijze
zedelijk ongeordend is. Feitelijk ligt immers in zo'n beslissing reeds een
minachting van het goddelijk gebod besloten, een afwijzing van Gods liefde voor
de mensheid en voor de hele schepping: De mens verwijdert zich zo van God en
verliest de liefde. De fundamentele intentie kan dus door concrete
afzonderlijke handelingen geheel veranderen. Zonder twijfel kunnen op
psychologisch vlak veel complexe en duistere situaties bestaan, die invloed
zouden kunnen hebben op de subjectieve schuld van de zondaar. Op grond van een
beschouwing op psychologisch niveau kan men echter niet overgaan tot het scheppen
van een theologische categorie, zoals precies die van de 'optio fundamentalis',
waar ze zo verstaan wordt, dat ze op objectief niveau de traditionele opvatting
van doodzonde verandert of in twijfel trekt'’ (Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis
Splendor, 6 augustus 1993, nr. 70).
16. Wij
herhalen met klem de waarheid dat de geopenbaarde wet en de natuurwet,
aangezien God alwetend is, voorziet in alle bijzondere situaties, met name als
zij bepaalde handelingen in alle omstandigheden verbieden en aanmerken als
“intrinsiek kwaad” (intrinsece malum).
“Men zal
vragen hoe de morele wet, die algemeen is, voldoende kan zijn en zelfs een
verplichtende kracht kan hebben, in een individueel geval, dat in concreto
altijd uniek is en altijd ‘maar één keer voorvalt’. Zij kan voldoende zijn en
verplichtend en is dat feitelijk ook juist vanwege haar algemeen
karakter. De morele wet sluit noodzakelijkerwijs en “bedoeld” alle bijzondere
gevallen in waarin haar bedoeling wordt verwerkelijkt. Juist in de vele gevallen
doet zij dat met een zo overtuigende logica dat zelfs het geweten van de
eenvoudige gelovige onmiddellijk en met volle zekerheid ziet welke beslissing
er genomen moet worden” ” (Pius XII, Toespraak Soyez les bienvenues tot
de Katholieke wereldfederatie van jonge vrouwen, 18 april 1952, nr. 9).
“Er
bestaan daden die per se en in zichzelf, onafhankelijk van de omstandigheden,
zwaar fout zijn vanwege hun object. Deze daden zijn altijd zwaar zondig, als ze
voldoende bewust en vrij worden gesteld” (Johannes Paulus II, Reconcilatio
et poenitentia, 2 december 1984, nr. 17).
“Nu
getuigt het verstand, dat er objecten van de menselijke handelingen zijn, die
zich 'niet op God laten afstemmen', omdat zij in radicale tegenspraak met het
goede van de naar Zijn beeld geschapen persoon zijn. Dit zijn de handelingen,
die in de morele overlevering van de Kerk 'in zich slecht' (intrinsece malum)
genoemd worden: Ze zijn altijd en op zichzelf reeds slecht, dat wil zeggen
alleen al op grond van hun object, onafhankelijk van de verdere bedoelingen van
de handelende persoon en van de omstandigheden……Wanneer de Kerk het bestaan van
'in zichzelf slechte' handelingen leert, dan neemt zij de leer van de Heilige
Schrift over. De apostel stelt categorisch vast: 'Maak uzelf niets wijs!
Hoerenlopers noch afgodendienaars, echtbrekers noch schandknapen, knapenschenders
noch dieven, geen gierigaards, dronkaards, lasteraars, oplichters zullen het
rijk Gods erven' (1 Kor. 6, 9-10). (Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis
Splendor, 6 augustus 1993, nr. 80-81).
17. Wij
herhalen met klem de waarheid dat de complexiteit van situaties en de
wisselende graad van verantwoordelijkheid bij gevallen (toe te schrijven aan
factoren die de mogelijkheid tot het nemen van een beslissing beperken) het de
pastores niet toestaan te concluderen dat perso-nen in irreguliere
verbintenissen niet in objectieve staat van openlijke zware zonde zouden
verkeren en er in het externe forum van uit te gaan dat personen in dergelijke
verbintenissen, die niet onwetend zijn betreffende de regels rond het huwelijk,
zichzelf niet hebben beroofd van de heiligmakende genade.
“Het is
weliswaar zo dat de omstandigheden hem ertoe aangezet kunnen hebben, dat hij
onder druk of drang gehandeld kan hebben van allerlei zwaarwegende uitwendige
factoren, of zelfs vanuit neigingen, gebreken of gewoonten die met zijn sociale
situatie samenhangen. In niet weinig gevallen kunnen dergelijke inwendige of
uitwendige factoren zijn vrijheid en daarmee de schuldenlast van zijn geweten
in grotere of kleinere maat verminderen. Maar het is een geloofswaarheid, die
bovendien door onze ervaring en ons verstand wordt bevestigd, dat de menselijke
persoon vrij is. Deze waarheid mag men niet ontkennen met de bedoeling om de
individuele zonde af te schuiven op uitwendige factoren, zoals „structuren” van
de menselijke samenleving, systemen en dergelijke. Overigens zou men daardoor
de waardigheid en de vrijheid van de persoon wegnemen die zich, zij het ten
kwade en met schadelijke gevolgen, ook uiten in de verantwoordelijkheid voor de
begane zonde. Niets in de mens is dan ook zo persoonlijk en zo onoverdraagbaar
eigen dan de verdienste die hij heeft door deugd of de verantwoordelijkheid die
hij draagt inzake schuld” (Johannes Paulus II, Reconcilatio et
poenitentia, 2 december 1984, nr. 16).
“Het is
altijd mogelijk, dat de mens onder dwang of andere omstandigheden verhinderd
wordt om bepaalde goede handelingen ten uitvoer te brengen; nooit echter kan
hem belet worden bepaalde handelingen na te laten, vooral wanneer hij bereid
is, liever te sterven dan het kwade te doen” (Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis
Splendor, 6 augustus 1993, nr. 52).
18. Wij
herhalen met klem de waarheid dat, aangezien de mens een vrije wil heeft, hem
iedere bewuste en vrijwillige morele daad die hij stelt aangerekend moet
worden. Hij heeft immers de daad gesteld en zonder bewijs van het tegendeel
moet de toerekenbaarheid worden aangenomen. Uitwendige toerekenbaarheid
is niet hetzelfde als de innerlijke staat van het geweten. Niettegenstaande dat
“de internis neque Ecclesia iudicat” (de Kerk niet over het innerlijk oordeelt,
dat doet alleen God), kan de Kerk toch daden beoordelen die direct in strijd
zijn met de goddelijke wet.
“Hoewel we
moeten geloven dat zonden gratis vergeven worden en altijd vergeven zijn door
de genade om Christus’ wil, toch moeten we zeggen dat aan niemand zijn zonden
vergeven worden of vergeven zijn die pocht op zijn vertrouwen in en de
zekerheid van de vergeving van zijn zonden, en daar alleen tevreden mee is;
want dit ijdele en ver van vrome vertrouwen kan men ook bij ketters en
scheurmakers vinden, ja in onze roerige tijd vindt men het ook en wordt
het in de strijd tegen de katholieke Kerk gepreekt. Men mag echter niet beweren
dat degenen die echt gerechtvaardigd zijn, zonder enige twijfel zichzelf moeten
overtuigen dat ze gerechtvaardigd zijn” (Concilie van Trente, Decreet
over de rechtvaardiging, cap. 9).
“Wanneer
de uiterlijke schending plaats gehad heeft, wordt de toerekenbaarheid
gepresumeerd, tenzij anders blijkt (Wetboek van Kerkelijk Recht c.
1321 § 3).
“Iedere
daad die direct gewild is, is toerekenbaar aan degene die de daad stelt”
(Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 1736)
“Het
oordeel over iemands staat van genade komt uiteraard alleen de betrokkene toe,
aangezien het een zaak is van het onderzoeken van het eigen geweten. Niettemin
kan de Kerk, in zaken van uitwendig gedrag, die ernstig, duidelijk en
hardnekkig ingaan tegen de zedelijke norm, in haar pastorale zorg voor een
goede orde van de gemeenschap, en uit eerbied voor het Sacrament, niet anders
dan zich direct betrokken voelen. Het Wetboek van Canoniek Recht verwijst naar
deze situatie van duidelijk gebrek aan een gepaste zedelijke gesteldheid,
wanneer het verklaart dat zij die ‘halsstarrig volharden in een zware zonde die
bekend is" niet mogen worden toegelaten tot de eucharistische
communie’ [c. 915] (Johannes Paulus II, Encycliek Ecclesia de
Eucharistia, 17 april 2003, nr. 37).
V. Met
betrekking tot de sacramenten van verzoening en eucharistie
19. Wij
herhalen met klem de waarheid dat biechtvaders in hun contact met de
biechtelingen hen moeten helpen zichzelf te onderzoeken op de bijzonder
plichten van de geboden, hen te helpen voldoende berouw te verwekken en
zichzelf ten volle te beschuldigen van zware zonden en hen tevens de raad te geven
de weg van de heiligheid op te gaan. Als hij dit doet, is de biechtvader
gehouden de biechtelingen te vermanen betreffende objectief zware overtredingen
van de wet van God en zich ervan te verzekeren dat zij echt de absolutie en
Gods vergeving willen ontvangen en dat zij vastbesloten zijn hun gedrag te
herzien en te veranderen. Al is een herhaaldelijke terugval in de zonden op
zichzelf geen reden om de absolutie te weigeren, toch kan ze niet gegeven
worden zonder voldoende berouw of een vast vaste voornemen de zonde voortaan te
mijden.
“De
waarheid die voortkomt uit het Woord en naar Hem toe moet leiden legt ons uit
waarom de sacramentele belijdenis niet mag voortkomen uit of samen mag gaan met
een louter psychologische impuls alsof het sacrament een vervanging was voor
psychotherapie maar moet voortkomen uit droefheid die gebaseerd is op
bovennatuurlijke motieven, omdat de zonde de liefde tot God geweld aandoet, die
het allerhoogste Goed is; omdat het de reden was van het lijden van de
Verlosser en de reden is dat wij de eeuwige goederen verliezen….
Ongelukkigerwijs naderen veel gelovigen tegenwoordig tot het sacrament van de
boete zonder dat ze zich volledig van alle doodzonden beschuldigen in de zin
waarin het Concilie van Trente dit aangegeven heeft. Soms reageren zij op de
priester-biechtvader die hen plichtmatig vraagt naar de noodzakelijke
volledigheid, alsof hij op een ongepaste manier binnendringt in het heiligdom
van het geweten. Ik hoop en bid dat deze onwetende gelovigen ook door dit
onderricht ervan overtuigd zullen worden dat de regel die vereist dat men
volledig is in aard en getal, voor zover men dat vanuit een eerlijk onderzochte
herinnering kan weten, geen last is die hen willekeurig wordt opgelegd maar een
middel tot bevrijding en gemoedsrust. Het is ook vanzelfsprekend dat de
belijdenis van de zonden de ernstige wil moet inhouden deze in te toekomst niet
meer te begaan. Als deze gesteltenis van de ziel ontbreekt, is er echt geen
berouw: dit is in feite een zaak van moreel kwaad als zodanig en als je op deze
manier geen stelling neemt tegen een mogelijk moreel kwaad, betekent dit dat je
het kwaad niet verafschuwt, geen berouw hebt. Maar omdat dit vooral moet
voortkomen uit verdriet om de belediging van God, daarom moet de wil om
niet meer te zondigen gebaseerd op de goddelijke genade, die de Heer zeker
geeft aan ieder die doet wat hij kan om eerlijk te handelen…. Men zou er ook
aan moeten denken dat het aanwezig zijn van oprecht berouw één ding is, het
oordeel van het verstand betreffende de toekomst is een tweede; het is
inderdaad mogelijk dat iemand ondanks de oprechte wil niet meer te zondigen,
bang is opnieuw te vallen door de ervaringen uit het verleden en het besef van
menselijke zwakheid; maar dat tast de authenticiteit van de wil niet aan, als
die vrees verbonden is met de wil, ondersteund door het gebed, om al het
mogelijke te doen om de zonde te vermijden”(Johannes Paulus II, Brief aan de
Apostolische Penitentiarie, 22 maart 1996, nrs 3-5).
20. Wij
herhalen met klem de waarheid dat gescheiden personen die een burgerlijk
huwelijk hebben getracht te sluiten en die niet uit elkaar gaan maar liever in
hun objectieve staat van overspel blijven, nooit door biechtvaders of andere
zielzorgers beschouwd kunnen worden als levend in een objectieve staat van
genade, in staat te groeien in een leven van genade en liefde en gerechtigd de
absolutie te ontvangen in het sacrament van de boete of toegelaten te worden
tot de heilige eucharistie tenzij zij berouw tonen over hun levensstaat en het
vaste voornemen maken deze te verlaten – zelfs al voelen deze gescheiden
personen zich subjectief niet schuldig, of tenminste niet volledig schuldig,
aan hun objectief zwaar zondige situatie gezien de omstandigheden en
verzachtende factoren.
“Ik bedoel
bepaalde, vandaag de dag niet zelden voorkomende situaties, waarin christenen
zich bevinden die de godsdienstig-sacramentele praktijk zouden willen blijven
voortzetten, maar dan ondervinden dat de persoonlijke omstandigheden waarin zij
staan daarvoor een belemmering zijn, omdat zij strijdig zijn met de
verplichtingen die zij ten overstaan van God en de Kerk in vrijheid op zich
hebben genomen…….. En volgens beide elkaar aanvullende beginselen (van
meevoelen en trouw aan de waarheid) kan de Kerk niet anders dan diegene
van haar kinderen, die zich in zulke smartelijke omstandigheden bevinden, aan
te sporen langs andere wegen toenadering te zoeken tot de goddelijke
barmhartigheid, echter niet langs de weg van de sacramenten, met name van het
Sacrament van de Boete en de Eucharistie, zolang zij niet aan de voorgeschreven
gesteltenissen beantwoorden. Over dit onderwerp, dat ook ons pastorale hart
pijn doet, heb ik gemeend enkele duidelijke woorden te moeten zeggen in de
apostolische exhortatie over de gemeenschap van het gezin, Familiaris Consortio
genaamd, waar het ging over gescheiden mensen die opnieuw trouwen, en over
Christenen die op welke wijze dan ook onwettig samenleven” (Johannes Paulus II,
Reconcilatio et poenitentia, 2 december 1984, nr. 34).
“Iedere
praktijk die de belijdenis beperkt tot een algemene zondebelijdenis of tot één
of twee zondes die de belangrijkste geacht worden, moet veroordeeld worden”
(Johannes Paulus II, motu proprio Misericordia Dei, 7 april 2002, nr. 3).
“Het is
duidelijk dat biechtelingen die in een voortdurende staat van zware zonde leven
en die niet van plan zijn hun situatie te veranderen, niet geldig de absolutie
kunnen ontvangen” (Jo-hannes Paulus II, motu proprio Misericordia Dei,
7 april 2002, nr. 7 c).
21. Wij herhalen
met klem de waarheid dat met betrekking tot gescheiden personen die hebben
getracht een burgerlijk huwelijk aan te gaan en openlijk more uxorio (als man
en vrouw) leven, geen verantwoorde persoonlijke en pastorale onderscheiding er
aanleiding toe kan zijn dat de sacramentele absolutie of de toelating tot de
communie wordt toegestaan met de bewering dat er bij verminderde
verantwoordelijkheid, geen sprake is van zware zonde. De reden hiervoor
is dat het eventueel (gedeeltelijk) ontbreken van formele schuld nooit
een zaak van publieke kennis kan zijn terwijl hun uitwendige levensstaat
objectief in tegenspraak is met het onverbreekbare karakter van het christelijk
huwelijk en met die eenheid van liefde tussen Christus en zijn Kerk die
betekend en bewerkt wordt in de heilige eucharistie.
“De Kerk
bevestigt haar praktijk, gebaseerd op de heilige Schrift, de hertrouwde
gescheidenen niet tot de communie toe te laten. Zij verhinderen immers zelf dat
zij toegelaten worden, aangezien hun levensstaat en situatie objectief in
tegenspraak zijn met de liefdesgemeenschap tussen Christus en de Kerk, die in
de Eucharistie haar teken en verwerkelijking vindt. Er is bovendien nog een
andere, speciaal pastorale reden: als men deze mensen tot de communie toelaat,
zullen de gelovigen in dwaling en verwarring gebracht worden omtrent de leer
van de Kerk over de onontbindbaarheid van het huwelijk” (Johannes Paulus II, Familiaris
Consortio, 22 no-vember 1981, nr. 84).
“Op dit
punt werden de laatste jaren in de verschillende streken verscheidene pastorale
oplossingen voorgesteld: volgens die oplossingen zou weliswaar een algemene
toelating van hertrouwde gescheidenen tot de communie niet mogelijk zijn, maar
zij zouden tot de heilige Tafel mogen naderen in bepaalde gevallen, als zij dat
volgens hun geweten menen te mogen doen. In het geval bijvoorbeeld dat zij
geheel ten onrechte in de steek zijn gelaten, ondanks oprechte pogingen om het
eerste huwelijk te redden, of in het geval dat ze overtuigd zijn van de
ongeldigheid van het eerste huwelijk zonder dat voor de buitenwereld te kunnen
bewijzen, of als ze al een lange weg van bezinning en boete hebben afgelegd, of
ook als ze om ernstige morele redenen de verplichting om uit elkaar te gaan
niet kunnen nakomen. Volgens bepaalde opvattingen zouden die hertrouwde
gescheidenen een gesprek moeten aangaan met een wijs en ervaren priester om tot
een objectief oordeel over hun daadwerkelijke situatie te komen. Die priester
zou echter hun eventuele gewetensbeslissing om de eucharistie te ontvangen
moeten respecteren, zonder dat dit een officiële goedkeuring zou betekenen. In
dit geval en in andere dergelijke gevallen zou het om een tolerante en
welwillende pastorale oplossing gaan die recht probeert te doen aan de
verschillende situaties van hertrouwde gescheidenen. Hoewel bekend is dat
dergelijke pastorale oplossingen door sommige kerkvaders zijn voorgesteld en
tot op zekere hoogte ook in de praktijk zijn toegepast, werden ze nooit
eenstemmig door alle vaders aanvaard en hebben ze op geen enkele wijze de
gemeenschappelijke leer van de kerk gevormd of de kerkelijke discipline
bepaald. …… Trouw aan Jezus' woord bevestigt de Kerk dat zij een nieuwe
verbintenis niet als geldig kan erkennen, als het vorige huwelijk geldig was.
Als uit de echt gescheiden personen een nieuw burgerlijk huwelijk zijn
aangegaan, bevinden zij zich in een situatie die objectief tegen Gods wet
ingaat. Zolang die situatie duurt, mogen zij daarom niet te communie gaan”
(Congregatie van de Geloofsleer, Brief aan de bisschoppen van de ka-tholieke
Kerk betreffende het ontvangen van de heilige communie door gescheiden en
her-trouwde leden van het gelovige volk, 14 september 1994, nrs 3-4).
“Het
lichaam van Christus ontvangen terwijl men publiek onwaardig is betekent een
objectieve schade voor de kerkelijke gemeenschap: het is een gedrag dat een
aanval doet op de rechten van de Kerk en van alle gelovigen om te leven volgens
de vereisten van deze gemeenschap. In het concrete geval van de toelating tot
de Heilige Communie van gescheiden en hertrouwde gelovigen, betreft de
ergernis, begrepen als een actie die anderen aanzet tot het kwaad, tegelijk het
sacrament van de Eucharistie en de onverbreekbaarheid van het huwelijk. Deze
ergernis bestaat nog zelfs indien, ongelukkigerwijs, zulk een gedrag niet meer
verbaast: integendeel het is precies tegenover de misvorming van de gewetens
dat het des te meer noodzakelijk is dat de pastores met even veel geduld als
vastberadenheid handelen om de heiligheid van de Sacramenten te beschermen, om de
christelijke moraal te verdedigen en om de gelovigen op de juiste wijze
te vormen” (Pauselijke Raad voor de Wetsteksten, Verklaring betreffende
de toelating tot de heilige communie, 24 juni 2000, nr. 1)
22. Wij
herhalen met klem de waarheid dat subjectieve zekerheid in geweten betreffende
de ongeldigheid van een vorig huwelijk bij gescheiden personen die hebben
getracht een burgerlijk huwelijk aan te gaan (hoewel de Kerk het vorige
huwelijk nog steeds als geldig ziet) op zichzelf nooit voldoende is iemand te
verontschuldigen voor de materiële zonde van overspel of hem toe te staan een
canonieke beoordeling en de sacramentele consequenties van het leven als een
publieke zondaar te negeren.
“De
onjuiste opvatting van hertrouwde gescheidenen dat ze te Communie mogen gaan,
vooronderstelt normaal gesproken dat men aan het persoonlijk geweten de macht
toeschrijft om in laatste instantie op grond van de eigen overtuiging te
oordelen over het al dan niet bestaan van het vorig huwelijk en over de waarde
van de nieuwe verbintenis (vgl. Encycliek Veritatis Splendor, 55).
Een dergelijke opvatting is echter onaanvaardbaar (Wetboek van Kerkelijk
Recht, c. 1085 § 2). Als beeld van de bruidsverhouding tussen Christus en
zijn Kerk, en als oercel en belangrijk element van de burgerlijke samenleving,
is het huwelijk immers wezenlijk een openbare aangelegenheid. …… Daarom heeft
het gewetensoordeel over de eigen huwelijkssituatie niet enkel te maken met de
directe relatie tussen de mens en God, alsof men het zou kunnen stellen zonder
de kerkelijke bemiddeling die ook de in geweten bindende canonieke normen
insluit. Dit wezenlijke aspect over het hoofd zien zou erop neerkomen dat men
het bestaan van het huwelijk als kerkelijke realiteit, dat wil zeggen als
Sacrament, wordt ontkend” (Congregatie van de Geloofsleer, Brief aan de
bisschoppen van de katholieke Kerk betreffende het ontvangen van de heilige
communie door gescheiden en hertrouwde leden van het gelovige volk, 14
september 1994, nrs 7-8).
23. Wij
herhalen met klem de waarheid dat “Doopsel en Boete als reinigende medicijnen,
toegediend worden om de koorts van de zonde weg te nemen, terwijl dit sacrament
(de heilige eucharistie) een medicijn is dat gegeven wordt om te sterken en het
mag alleen gegeven worden aan hen die de zonde achter zich gelaten hebben” (H.
Thomas van Aquino, Summa Theologiae, III, q 80, a.4. ad 2). Zij die de heilige
eucharistie ontvangen, hebben werkelijk deel aan het Lichaam en Bloed van
Christus en moeten waardig zijn dat te doen door in staat van genade te zijn.
Gescheiden personen die getracht hebben een burgerlijk huwelijk aan te gaan, en
daarom een objectief en publiek zondig leven leiden, lopen gevaar
heiligschennis te plegen als zij de heilige communie ontvangen. Voor hen zou de
heilige communie geen geneesmiddel zijn maar een geestelijk vergif. Als een
celebrant akkoord gaat met hun onwaardige communie, gelooft hij ofwel niet in
de werkelijke tegenwoordigheid van Christus ofwel in de onontbindbaarheid van
het huwelijk, ofwel in de zondigheid van het leven more uxorio (als man en
vrouw) buiten een geldig huwelijk.
“Wij
moeten opnieuw beseffen dat de eucharistie niet is ingesteld om doodzonden te
vergeven – dat is eigen aan het sacrament van verzoening. De eucharistie is
juist het sacrament van hen die in volle gemeenschap met de Kerk staan”
(Heilige Congregatie voor de liturgie en de regeling van de sacramenten,
Rondzendbrief over de volheid van het sacrament van de Boete, 20 maart 2000,
nr. 9).
“Het
beletsel dat de genoemde canon veroorzaakt, komt van nature voort uit de
goddelijke wet en overstijgt de context van de positieve kerkelijke wetten:
deze kunnen geen wetgevende veranderingen invoeren die in tegenstelling zijn
met de leer van de Kerk. De tekst van de Schrift waaraan de kerkelijke traditie
onophoudelijk refereert is deze van Sint-Paulus: ‘Wie dus op onwaardige wijze
het brood eet of de beker van de Heer drinkt, bezondigt zich aan het lichaam en
bloed des Heren. Wij moeten onszelf onderzoeken, voor we van het brood eten en
uit de beker drinken. Wie eet en drinkt zonder het lichaam des Heren te
onderkennen, eet en drinkt zijn eigen vonnis.’ (1 Kor. 11, 27-29) ……… Elke
interpretatie van canon 915 die zich richt tegen de wezenlijke inhoud van
de canon, zoals die zonder onderbreking door het Leergezag en door de
discipline van de Kerk in de loop der eeuwen is verklaard, is duidelijk
misleidend. Men mag niet respect voor de woorden (vgl. c. 17) van de wet
verwarren met het oneigenlijk gebruik van dezelfde woorden als instrumenten om
de voorschriften te relativeren of te ontdoen van hun wezenlijke inhoud.
De zin "en
anderen die halsstarrig volharden in een zware zonde die bekend is" is
duidelijk en moet worden begrepen op een wijze die de betekenis ervan niet
vervormt om de norm niet van toepassing te verklaren. De drie volgende
voorwaarden zijn vereist: a. zware zonde, objectief begrepen, omdat over
de subjectieve toerekenbaarheid de bedienaar van de communie niet kan oordelen;
b. het halsstarrig volharden, wat betekent dat er een objectieve situatie van
zonde bestaat die voortduurt in de tijd en waaraan de wil van de gelovigen geen
einde maakt. Andere voorwaarden zijn daarbij niet vereist (uitdagend gedrag,
voorafgaande waarschuwing enz.) om de situatie vanuit kerkelijk oogpunt
fundamenteel zwaar te doen zijn; c. het openbaar karakter van de situatie van
voortdurende zware zonde.
Daarentegen
zijn niet in een situatie van gewone zware zonde de gescheiden en hertrouwde
gelovigen, die om ernstige redenen, zoals bijvoorbeeld de opvoeding van de
kinderen, niet kunnen ‘voldoen aan de verplichting van te scheiden en die zich
engageren om te leven in volledige onthouding, d.w.z. om zich te onthouden van
handelingen die eigen zijn aan gehuwden’ (Familiaris Consortio, nr. 84)
en die op basis van zulk een beslissing het sacrament van de boete hebben
ontvangen. Omdat het feit dat deze gelovigen niet leven op de wijze van
gehuwden per se verborgen is, terwijl hun conditie als personen die gescheiden
en hertrouwd zijn, per se open-baar is, zouden dezen alleen te communie mogen
gaan remoto scandalo ……. Wanneer nochtans situaties zich zouden voordoen
waarin deze voorzorgen geen effect hebben gehad of niet mogelijk waren, moet de
bedienaar van de Communie weigeren de Communie te geven aan wie publiek
onwaardig is. Zij moeten dat doen met grote liefde en uitzien naar een
gunstig moment om de redenen uit te leg-gen die hem tot de weigering gedwongen
hebben. Toch moet hij het ook doen met vastbeslotenheid, bewust van de waarde
die deze krachtige tekenen hebben voor het welzijn van de Kerk en van de
zielen…… Rekening houdend met de natuur van de hierboven geciteerde
norm kan geen enkele kerkelijke autoriteit de bedienaar van de heilige communie
ooit dispenseren van deze verplichting, noch besluiten uitvaardigen die ertegen
in gaan” (Pauselijke Raad voor de Wetsteksten, Verklaring betreffende
de toelating tot de heilige communie, 24 juni 2000, nr. 1-4).
24. Wij
herhalen met klem de waarheid dat volgens de logica van het evangelie mensen
die in staat van doodzonde sterven, niet verzoend met God, voor altijd
veroordeeld worden tot de hel. In de evangelies spreekt Jezus herhaaldelijk
over het gevaar van de eeuwige verdoemenis.
“Als [de
katholieke gelovigen] bovendien niet beantwoorden aan die genade in gedachte,
woord en daad, dan zullen niet alleen niet gered worden maar zij zullen
zwaarder worden geoordeeld” (II Vaticanum, Lumen gentium, 21
november 1964, nr. 14)
“De
doodzonde is een radicale mogelijkheid van de menselijke vrijheid zoals de
liefde zelf. Ze brengt het verlies mee van de liefde en van de heiligmakende
genade, dit wil zeggen van de staat van genade. Wanneer ze niet vrijgekocht
wordt door het berouw en de vergiffenis van God, dan veroorzaakt de doodzonde
de uitsluiting uit het koninkrijk van Christus en de eeuwige dood van de hel,
want onze vrijheid heeft de macht keuzes te maken voor altijd, onomkeerbare
keuzes. Ook al kunnen wij oordelen dat een daad op zichzelf een zware fout is,
het oordeel over personen moeten wij overlaten aan de rechtvaardigheid en de
barmhartigheid van God” (Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 1861).
VI. Met
betrekking tot de moederlijke en pastorale zorg van de Kerk
25. Wij
herhalen met klem de waarheid dat het duidelijk leren van de waarheid een
uitstekend werk van barmhartigheid en naastenliefde is, om dat de eerste
reddende taak van de apostelen en hun opvolgers is te gehoorzamen aan het
plechtige gebod van de Heiland: “Ga en maak alle volkeren tot mijn leerlingen…
en leert hen te onderhouden alles wat Ik u bevolen heb” (Mt. 28, 19-20).
“De
katholieke leer vertelt ons dat de eerste plicht van naastenliefde niet ligt in
het tolereren van foutieve ideeën, hoe oprecht die ook mogen zijnen; ook niet
in de theoretische of praktische onverschilligheid tegen dwalingen en ondeugden
waarin we onze broeders en zusters in ondergedompeld zien, maar in de ijver
voor hun intellectuele en morele verbetering alsook voor een hun materieel
welzijn….. Elke ander soort liefde is pure illusie, onvruchtbaar en
voorbijgaand” (Pius X, Encycliek Notre charge apostolique, 15
augustus 1910).
“De Kerk
is altijd dezelfde en zij blijft onveranderlijk volgens de wil van Christus en
de ware traditie die haar vervolmaakt heeft” (Paulus VI, Homilie, 28 oktober
1965)
“Waar het
evenwel een zeer verheven vorm van liefde jegens de mensen is om in niets
afbreuk te doen aan Christus' heilzame leer, dient dit toch steeds vergezeld te
gaan van het geduld en de naastenliefde waarvan de Heer zelf in zijn spreken en
handelen met de mensen het voorbeeld heeft gegeven. Niet gekomen om de wereld
te veroordelen maar om haar te redden, is Hij onverzoenlijk geweest jegens de
zonden, maar geduldig en barmhartig jegens de zondaars” (Paulus VI, Encycliek Humane
Vitae, 25 juli 1968, nr. 29).
“De leer
van de Kerk en vooral haar standvastigheid in de verdediging van de universele
en blijvende geldigheid van de zedelijke geboden die intrinsiek slechte
handelingen verbieden, worden niet zelden als teken van een onverdraaglijk
onverzettelijkheid bekritiseerd, vooral als het gaat om zeer complexe en
conflictrijke situaties zoals die tegenwoordig voorkomen in het leven van het
individu en van de maatschappij: deze onverzettelijkheid zou strijdig zijn met
het moederschap van de Kerk. De Kerk zou het, zo zegt men, aan begrip en
barmhartigheid ontbreken. Maar in feite kan het moederschap van de Kerk nooit
gescheiden worden van haar opdracht tot onderwijzen, die ze steeds moet uitvoeren
als de trouwe bruid van Christus, die de Waarheid in Persoon is. "Als
lerares wordt ze nooit moe de morele norm te verkondigen…... Deze norm is niet
door de Kerk geschapen en niet overgelaten aan haar willekeur. In
gehoorzaamheid aan de waarheid, die Christus is, wiens beeld zich in de natuur
en in de waarde van de menselijke persoon weerspiegelt, interpreteert de Kerk
de zedelijke norm en houdt haar voor aan alle mensen van goede wil zonder de
eisen van radicaliteit en volmaaktheid ervan te verbergen’"
(Johannes Paulus II, Encycliek Veritatis Splendor, 6 augustus 1993,
nr. 95).
26. Wij
herhalen met klem de waarheid dat de onmogelijkheid om de absolutie en de
heilige communie te geven aan katholieken die publiek in een objectieve staat
van zware zonde leven, zoals mensen die samenwonen of hertrouw gescheidenen
voortkomt uit de moederlijke zorg van de Kerk omdat zij niet de eigenares is
van de sacramenten maar veeleer de “trouwe beheerster van Gods geheimen” (1
Kor. 4, 1).
“Als
leraren en behoeders van de heilzame waarheid aangaande de Eucharistie, dienen
wij deze betekenis en dimensie van de sacramentele ontmoeting en intimiteit met
Christus altijd en overal te bewaren…… Maar wij zullen ons er steeds voor
dienen te hoeden dat deze verheven ontmoeting met Christus in de Eucharistie
niet verwordt tot een oppervlakkige gewoonte, en dat wij Hem niet onwaardig
ontvangen, dat wil zeggen: niet met een zware zonde belast……. Geen moment mogen
wij vergeten dat de Eucharistie een bijzonder goed is van de universele kerk.
Het is zelfs op het vlak van de genade en de sacramenten het grootste geschenk
dat de goddelijke Bruidegom zijn bruid geschonken heeft en haar nog aanhoudend
blijft schenken. Maar juist omdat het om een dergelijke en zo grote gave gaat,
moeten wij ons hierin vanuit een diep geloof door een waarachtig christelijk
besef van onze verantwoordelijkheden laten leiden……. De Eucharistie is een
gemeenschappelijk goed van heel de kerk, want zij is het sacrament van haar
eenheid. Op de kerk rust dan ook de strenge plicht om alles vast te stellen wat
betrekking heeft op de viering van de Eucharistie en op de deelneming eraan”
(Johannes Paulus II, brief Dominicae Cenae, 24 februari 1980. nrs.
4-14).
“Dat
betekent echter niet dat de situatie van deze gelovigen, die overigens niet van
de kerkelijke gemeenschap worden uitgesloten, de Kerk niet ter harte gaat. De
Kerk draagt zorg voor hun pastorale begeleiding en nodigt hen uit deel te nemen
aan het kerkelijk leven voor zover dat verenigbaar is met de voorschriften van
het goddelijk recht, waarvan de Kerk niet kan dispenseren” (Congregatie van de
Geloofsleer, Brief aan de bisschoppen van de katholieke Kerk betreffende het
ontvangen van de heilige communie door gescheiden en hertrouwde leden van het
gelovige volk, 14 september 1994, nr 6).
“In het
pastorale werk moet alles in het werk gesteld worden om duidelijk te maken dat
het hier niet om discriminatie gaat maar enkel om absolute trouw aan de wil van
Christus die ons de onverbreekbaarheid van het huwelijk opnieuw als gave van de
Schepper heeft gegeven en toevertrouwd. Het mee lijden en de liefde van de
herders en de gemeenschap van de gelovigen in solidariteit met de betrokken
personen is onontbeerlijk, opdat zij ook in hun moeilijke situatie kunnen
gewaarworden dat het juk van Jezus zacht is en zijn last licht. Hun last is
niet zacht en licht omdat hij klein en onbeduidend is, maar hij wordt licht
omdat de Heer - en heel de Kerk met Hem - die last mede draagt. Het is de
opdracht van de pastoraal om deze hulp, die zowel in de waarheid als in de
liefde wortelt, vol overgave te bieden” ” (Congregatie van de Geloofsleer,
Brief aan de bisschoppen van de katholieke Kerk betreffende het ontvangen van
de heilige communie door gescheiden en hertrouwde leden van het gelovige volk,
14 september 1994, nr 10).
“De
viering van het Boetesacrament heeft in de loop van de eeuwen een ontwikkeling
doorgemaakt, die verschillende vormen heeft gekend, waarbij echter de basis
steeds bewaard gebleven is. Naast de handeling van de biechtvader - deze is
immers een bisschop of priester, die in de naam van Jezus Christus recht
spreekt, vrijspreekt, geneest en gezond maakt - bestaat deze noodzakelijkerwijs
uit de daden van de boeteling: berouw, belijdenis en voldoening” (Johannes
Paulus II, motu proprio Misericordia Dei, 7 april 2002, voorwoord).
VII. Met
betrekking tot universele geldigheid van het constante leergezag van de Kerk
27. Wij
herhalen met klem dat de leerstellige, morele en pastorale kwesties betreffende
de sacramenten van de eucharistie, de boete en het huwelijk opgelost moeten
worden door tussenkomst van het Leergezag en dat deze interventies uiteraard
interpretaties die tegengesteld zijn aan die leer uitsluiten en ook het trekken
van verschillende praktische conclusies omdat dat beter zou aansluiten bij de
cultuur, het gevoel voor traditie en de lokale behoeften van ieder land of
iedere streek.
“Het
onderliggend principe van deze nieuwe meningen is dat de Kerk haar leer zou
moeten aanpassen aan de geest van de tijd en iets van haar oude gestrengheid
zou moeten versoepelen en wat concessies zou moeten doen aan de nieuwe meningen
om gemakkelijker die mensen aan te trekken die van haar afwijken. Vele denken
dat men deze concessies niet alleen moet doen met betrekking tot bepaalde
levenswijzen maar zelfs met betrekkingen tot leerstellingen die tot het
depositum fidei (het geloofsgoed) behoren. Zij beweren dat het gunstig zou
zijn, om hen die van ons verschillen, te winnen, bepaalde punten van haar leer
die van minder belang zijn, achterwege te laten en de betekenis af te zwakken
die de Kerk er altijd aan gehecht heeft. Er zijn niet veel woorden nodig, geliefde
zoon, om de valsheid van deze ideeën aan te tonen als je de natuur en de
oorsprong van de kerkelijke leer in herinnering roept. Het Vaticaans Concilie
(Constitutio de Fide Catholica, cap. IV) zegt over dit punt: ‘Want
de geloofsleer die God heeft geopenbaard, wordt niet naar voren gebracht als
een filosofische vinding die door menselijk vernuft nog geperfectioneerd moet
worden, maar ze is gegeven als een goddelijke schat aan de Bruid van Christus.
Zij dient die trouw te bewaren en onfeilbaar te verkondigen. Van de betekenis
ervan mag nooit worden afgeweken onder het voorwendsel of de dekmantel van een
dieper begrijpen ervan.’” (Leo XIII, Encycliek Testem benevolentiae,
22 januari 1899).
“Een van
de eerste plichten van het Apostolisch ambt is het afkeuren en veroordelen van
dwaalleren en in verzet te komen tegen burgerlijke wetten die in strijd zijn
met de wet van God, en zo de mensheid te behoeden voor zelfvernietiging” (Pius
X, Toespraak in het consistorie, 9 november 1903).
“De Kerk,
‘pijler en grondslag van de waarheid’ heeft van de apostelen het plechtig gebod
van Christus ontvangen om de heilswaarheid te verkondigen". Het komt de
Kerk toe overal en altijd de morele beginselen, ook met betrekking tot de
sociale ordening, voor te houden en een oordeel uit te spreken over welke
menselijke aangelegenheden ook, voor zover de grondrechten van de menselijke
persoon of het geestelijk heil van de mensen dit vereisen" (Catechismus
van de Katholieke Kerk, nr. 2032).
“Het is
van het allergrootste belang dat in de moraaltheologie en in de dogmatische
theologie iedereen het leergezag van de Kerk gehoorzaamt en spreekt met één
stem” (Paulus VI, Encycliek Humanae Vitae, 25 juli 1968, nr. 28).
“Het komt
het universeel leergezag toe om, trouw aan de Heilige Schrift en de Traditie,
authentiek het depositum fidei te doceren en uit te leggen. Met respect voor de
hiervoor genoemde nieuwe pastorale voorstellen, beschouwt de Congregatie
zichzelf verplicht de leer en de discipline van de Kerk in deze zaak in herinnering
te roepen” (Congregatie van de Geloofsleer, Brief aan de bisschoppen van de
katholieke Kerk betreffende het ontvangen van de heilige communie door
gescheiden en hertrouwde leden van het gelovige volk, 14 september 1994, nr 4).
VIII. De
altijd jeugdige stem van de Kerkvaders
“Het
gebeurt dat [de herders van de zielen], terwijl zij er behagen in scheppen op
te gaan in werelds tumult, onbekend zijn met de innerlijke dingen die zij
anderen geleerd zouden moeten hebben. Dat is ongetwijfeld de oorzaak dat het
leven van hun onderdanen is ingedut…. Want als het hoofd wegkwijnt, kunnen de
ledematen niet bloeien; en een leger achtervolgt tevergeefs de vijand, als de
marsleider verkeerd loopt. Geen enkele aansporing geeft steun aan de geest van
de onderdanen en geen berisping straft hun fouten af…. De onderdanen zijn niet
staat het licht van de waarheid te vatten, terwijl aardse bekommernissen de
geest van de pastor bezig houden; stof gejaagd door de wind van de bekoring
verblindt de ogen van de Kerk” (H. Gregorius de Grote, Regula
pastoralis, II, 7).
“Zelfs
wanneer er volgens de wet van de Kerk voldoende reden is de boete te ondergaan,
wordt zij dikwijls ontweken uit zwakheid; schandalig is de vrees om het plezier
te verliezen, als de goede mening van mensen meer plezier brengt dan
rechtschapenheid die de mens ertoe brengt zich te vernederen in boetedoening.
Daarom is Gods genade niet alleen nodig als iemand berouw heeft maar ook om hem
tot berouw te brengen” (H. Augustinus, Enchiridion de fide, spe et
caritate, 82).
“Boetvaardigheid
is de vernieuwing van het doopsel. Boetvaardigheid is een contract met God voor
een tweede leven. Een boeteling is een koper van nederigheid. Boetvaardigheid
een nadenken waarin men zichzelf veroordeelt, en zorgeloze zorg voor zichzelf.
Boetvaardigheid is de dochter van de hoop en de afzwering van de wanhoop. Een
boeteling is een niet in ongenade gevallen veroordeelde. Boetvaardig-heid is
verzoening met de Heer door praktijk van goede daden die tegengesteld zijn aan
de zonden. Boetvaardigheid is de reiniging van het geweten. Boetvaardigheid
richt de gevallen op, de rouw die aan de hemelpoort klopt en de heilige
nederigheid die haar opent”(H. Johannes Climacus, Scala paradisi,
25).
Besluit
Terwijl de
neo-pagane wereld een algemene aanval op het goddelijk instituut van het
huwelijk doet en de plaag van echtscheiding en seksuele zedeloosheid overal
verspreid is, zelfs in het leven van de Kerk, beschouwen wij, ondertekenende
bisschoppen, priesters en katholieke gelovigen het als onze plicht en ons
voorrecht met één stem onze trouw te betuigen aan de onveranderlijke leer van
de Kerk rond het huwelijk en aan haar ononderbroken discipline zoals die van de
Apostelen ontvangen is. Inderdaad, alleen de helderheid van de waarheid zal
mensen vrijmaken (Joh. 8, 32) en hen in staat stellen de ware vreugde van de
liefde te vinden door een leven in overeenstemming met de wijze en reddende wil
van God, met andere woorden, door de zonde te vermijden zoals dat op
moederlijke wijze werd gevraagd door Onze Lieve Vrouw in Fatima in 1917.
29 augustus
2016, Feest van St.-Jans Onthoofding (gemarteld omdat hij vasthield aan
de waarheid rond het huwelijk)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten