Dean H. Kenyon[2]
Professor emeritus in de biologie
Staatsuniversiteit van San Francisco
Inleiding
De (macro-)evolutietheorie is nog steeds de heersende
leer in de academische wereld en onder intellectuelen in het algemeen.[3]
Voor een grote meerderheid van katholieke en niet-katholieke wetenschappers is
het de enige verdedigbare oorsprongsleer. Niettemin groeiden de laatste vijftig
jaar de tekenen van een formidabele uitdaging voor macro-evolutie. De
hoeveelheid wetenschappers die afwijkt van het neodarwinisme[4]
in de VS, Europa, Australie en in de rest van de wereld is gestaag groeiend en
vele honderden hebben hun zienswijze publiekelijk bekend gemaakt.[5]
Waarom is dit proces aan de gang? De reden is gedeeltelijk dat recente wetenschappelijke
vooruitgang in de moleculaire biologie, genetica, sedimentologie,
informatietheorie en andere gebieden twijfel gezaaid hebben over enige
hoofdaspecten van het darwinisme. Gedeeltelijk is ook de reden dat de krasse
beweringen van macro-evolutionisten ver voorbij gaan aan het goed
gedocumenteerde bewijs. Hun grote en niet-onderbouwde extrapolaties (bijv. in
de sprong van micro-evolutie naar macro-evolutie) maakt hen uniek onder
natuurwetenschappers. De intellectuele strengheid die zorgt voor vermindering
van ononderbouwde extrapolatie uit empirische data, blijft intact in de meeste
andere wetenschappelijke disciplines.
De alomvattende greep van macro-evolutie op het moderne
wetenschappelijke gedachtegoed en specifiek op het denken van academische
biologen, heeft een betreurenswaardig beklemmend effect op open en eerlijke discussies van
problemen in evolutietheorie, specifiek in de primaire literatuur. Zoals mijn
eigen ervaring en die van vele anderen aantoont, is er een krachtige censuur in
het academisch milieu die uitdrukkingen van twijfel en meningsverschil over
evolutie scherp beperken. Onder deze vallen het verschuiven worden naar andere
collegevakken ondanks technische competentie en ervaring, het ontzeggen van
onderzoeksgelden en laboratoriumruimte, van sabbaticals, het ontmoedigen van
masterstudenten om te werken met de dissident, verbanning en de mogelijke
ontzegging van promotie of zelfs baanverlies. In zulk een beperkend klimaat is
het niet verrassend dat veel academici die persoonlijke twijfels hebben over de
evolutietheorie ervoor kiezen die niet publiek te maken.
Voor een academisch bioloog ondergedompeld in het
Darwinisme, vereist een verandering van een evolutionaire naar een
niet-evolutionaire kijk op de kosmische en biologische oorsprongen vaak grote
intellectuele inspanning en beproeving. Het proces kan jaren kosten van intensief
engagement met vele verschillende soorten technische argumenten en lijnen van
empirische bewijsvoering. In mijn geval begon het proces met blootstelling aan
creationistische literatuur voor het eerst in mijn achtste jaar van het doceren
van evolutie in de biologieafdeling van de Staatsuniversiteit van San Francisco
na het toetreden tot de faculteit als een overtuigd darwinist en scheikundig-evolutionist.
Dit materiaal werd mij gegeven door mijn student, Solomon
Darwin. Het bevatte een boek getiteld De
schepping van het leven: een cybernetische benadering van evolutie door A.
E. Wilder-Smith.[6] In
dit boek gaf prof. Wilder-Smith een uitgebreide weerlegging van de these van Biochemische voorbestemming, een
monoloog over de oorsprong van het leven die ik samen met dr. Gary Steinman
geschreven had.[7] Ik
vertelde Solomon Darwin dat ik Wilder-Smiths argumenten zou lezen en weerleggen
gedurende het zomerreces en de zaak met hem zou bespreken het herfstsemester
erna.
Ik kwam er echter achter dat ik prof. Wilder-Smiths
argumenten tegen de theorie van chemische evolutie toch niet kon beantwoorden.
Zoals hij duidelijk liet zien, was en bleef de crux van het oorsprong-van-het-leven-probleem
de spontane (naturalistische) oorsprong van genetische informatie. Geen
overtuigende naturalistische verklaring voor de oorsprong van de eerste
genetische informatie is gegeven, noch is er een op komst voor de oorsprong van
de nieuwe genetische informatie die vereist is voor de aangenomen macro-evolutionaire
vorming van nieuwe soorten organismen.[8]
Micro-evolutie
en macro-evolutie
“Micro-evolutie” betekent genetische veranderingen binnen
soorten en houdt mogelijkerwijs het vormen van een nieuwe soort binnen genera
in. “Macro-evolutie” betekent de evolutie van nieuwe soorten/genera en hogere
taxonomische categorieën. Tijdschriften over evolutionaire biologie, zoals Evolution, J. Evol. Biol., en Evol.
Ecol., bevatten vele originele artikelen over direct waargenomen
micro-evolutionaire processen. Maar in deze tijdschriften zijn er nagenoeg geen
artikelen die beweren een directe waarneming te beschrijven van
macro-evolutionaire veranderingen, terwijl het tijdschrift Evolution opgericht was “…met het doel van het dichten van het gat”
tussen micro-evolutie en macro-evolutie.[9]
De paleontologische literatuur, aan de andere kant, bevat wel een uitgebreide
discussie van grootschalige evolutionaire veranderingen zoals men meent dat
getoond wordt door de fossiele gegevens. Maar in dit geval moet men zorgvuldig onderscheid
maken tussen de beschrijving van de fossielen (en de rots-strata waarin ze, en
morfologisch gelijke fossielen, gevonden zijn) en de afleidingen betreffende
hypothetische macro-evolutionaire stambomen. Dit probleem gaat voorbij aan het
doel van dit artikel, maar het is uitvoerig geanalyseerd door zowel
macro-evolutionisten als hun critici.[10]
Er is geen noemenswaardig debat over de realiteit van
micro-evolutionaire processen. Deze zijn uitgebreid beschreven en geaccepteerd
door niet-evolutionisten, maar universiteitsboeken geven de lezer de indruk dat
zowel micro-evolutie als macro-evolutie aangetoond zijn door empirisch bewijs
en dat beide evolutieschalen een naadloos kledingstuk vormen. De standaardvoorbeelden
van levende populaties die micro-evolutionaire veranderingen ondergaan worden
in detail beschreven en worden algemeen gerefereerd in de primaire literatuur.
Maar de lezer komt al snel diagrammen tegen van fylogenetische stambomen die,
bijvoorbeeld, de beweerde oorsprong van alle verschillende soorten zoogdieren
uit een hypothetische gezamenlijke voorouder laten zien. De indruk gewekt door
zulke diagrammen, met hun dikke lijnen die de gezamenlijke voorouderlijke soort
met de vroegste representant van de zoogdieren verbindt, is dat een uitgebreid fossielenarchief
al de voorgestelde afstammingen aantoont. Integendeel: overgangslijnen van
fossielen die het gat dichten tussen hoofdtypen van organismen zijn
systematisch afwezig van de fossielhoudende strata (ondanks het bestaan van
zulke intrigerende fossielen als Archaeopteryx, Basilosaurus isis, en de
zoogdierachtige reptielen). Deze afwezigheid van overgangslijnen mag
tegenwoordig meer evident zijn dan in Darwins tijd.
Ik werd mij voor het eerst bewust van deze scheiding
tussen tekstboekbeweringen van macro-evolutionaire processen (e.g.,
diersoortvorming) en de echte toestand van het bewijs, door mijn pogingen mijn
evolutiestudenten te voorzien met geloofwaardige referenties in de primaire
literatuur. Gedurende de jaren dat ik het voornaamste evolutiecollege van onze
afdeling doceerde, vond ik niet eens een overtuigende primaire referentie die
de vorming van een nieuwe diersoort documenteerde, noch in het laboratorium,
noch in het veld. Dit was een hoogst verbazingwekkend feit aangezien ruim
honderd jaren verstreken waren sinds de publicatie van Darwins Oorsprong der soorten. Denkend dat mijn
studenten konden helpen de missende primaire referenties te vinden, daagde ik
elke klas gedurende meerdere jaren uit om mij een verwijzing te brengen die de
vorming van een nieuwe diersoort documenteerde. Geen van zulke referenties
verscheen ooit van de studenten, maar de uitdaging werd bekend bij mijn collega’s
en van tijd tot tijd (ongeveer eens per twee of drie jaar) verscheen er een
artikel in mijn postvak dat beweerde een geval te demonstreren van een direct
geobserveerde diersoortvorming (bijv. de vorming van een nieuw soort Drosophila
in een populatiekooi-experiment), soms ondertekend en soms anoniem. In elk
geval bleken deze enkele artikelen, bij nadere beschouwing, niet aan te tonen
wat hun titels zo stoutmoedig beweerden. Er was altijd wel een probleem, zoals
gebrek aan bewijs dat de gerapporteerde reproductieve isolatie tussen twee onderpopulaties
stabiel was over meerdere generaties onder de omstandigheden van het
experiment.
Om bovengenoemde redenen bleven mijn twijfels over de
realiteit van macro-evolutie toenemen, nog geholpen door een andere overweging.
De evolutionaire vorming van nieuwe genera en hogere taxa zou de
naturalistische toevoeging nodig gehad hebben van substantiële hoeveelheden van
juist het goede soort van nieuwe genetische informatie aan het genoom van de
evoluerende organismen om nieuwe structurele mogelijkheden en fysiologische
mechanismen te ontwikkelen. Zulk een evolutionair proces zou de accumulatie van
misschien honderden gunstige en gecoördineerde mutaties hebben ingehouden in
dezelfde afstammingslijn. Maar de overstelpende meerderheid van gedocumenteerde
mutaties zijn ofwel eliminerend voor het organisme waarin ze gebeuren of op
zijn best selectief neutraal.
Ik werd langzaam overtuigd dat er geen natuurlijk proces
van informatietoename gevonden zou worden. Er was zeker geen overtuigend
spontaan proces voor het genereren van nieuwe genetische informatie,
noodzakelijk voor macro-evolutie, gedocumenteerd in de primaire literatuur – ondanks
suggesties als genenduplicatie gevolgd door verschillende
mutatiegeschiedenissen in het origineel en het dulplicaat-gen. En er was nog
een overweging: het darwinistisch mechanisme achter evolutionaire verandering
houdt genetische variaties in tussen individuen in een populatie van organismen
op wiens corresponderende fenotypen natuurlijke selectie werkt. De bron van de
(lange termijn-)variatie is mutaties in het genetisch materiaal. Deze mutaties
worden gezegd “willekeurig” te zijn in de zin dat zij opkomen in een manier die
niet gecorreleerd is met de aanpassingsbenodigdheden van de organismen in hun
omgeving. In deze zin gebeuren de mutaties die positief bijdragen aan de
algehele geschiktheid van het organisme (d.w.z. hun competitieve voordeel
verbeteren) op willekeurige wijze. Maar bemerk dat hier aangenomen wordt dat de
mutaties feitelijk een voldoende groot bereik zullen hebben om te garanderen
dat er tussen hen altijd enkelen zullen zijn die bijdragen tot de vorming van
nieuwe aanpassende eigenschappen. Maar de genomen van organismen hebben
krachtige ingebouwde beperkingen op hun variabiliteit. En de
macro-evolutionisten zelf verschaffen bewijs dat “aanpassingslandschappen”
beperken wat natuurlijke selectie tot stand kan brengen in evoluerende
populaties.
Alle van deze samenkomende moeilijkheden maakte het
plaatsvinden van macro-evolutie meer en meer onwaarschijnlijk. En de intellectuele
situatie in mijn eigen onderzoeksbereik, de oorsprong van het eerste leven,
verdiepten mijn twijfels over macro-evolutie, en brachten ze zowaar tot het
breekpunt.
Conclusie
Op zijn minst kunnen we concluderen dat het darwinisme
niet langer het ondoordringbare fort is dat het zo lang leek voor zoveel
wetenschappers en andere intellectuelen. De hoeveelheid wetenschappelijke
dissidenten blijft toenemen, en dit opmerkelijke proces neemt waarschijnlijk
toe als het probleem van de oorsprong van genetische informatie duidelijk
beschouwd wordt door grotere delen van de wetenschappelijke gemeenschap. Het
proces komt voor in vele verschillende landen bij protestanten, katholieken en
orthodoxe christenen, Joden en moslims als ook agnosten.
Een grote meerderheid van de academici blijft echter overtuigd
van de fundamentele houdbaarheid van het evolutionaire verhaal van biologische
oorsprongen. Voor de niet-biologen onder hen, en zelfs voor vele biologen die
zich specialiseren in gebieden anders dan evolutie, is deze overtuiging vaker
gebaseerd op vertrouwen dan op bekendheid met de details van de empirische
staat van evolutie. En dan zijn er nog die twijfels hebben over een of ander
aspect van het darwinisme, of macro-evolutie, maar om persoonlijke redenen zich
er niet openlijk van willen afkeren.
Het is mijn eigen sterke overtuiging dat we nu genoeg
empirisch bewijs en kloppende wetenschappelijke redeneringen hebben voor een
sterke herbevestiging van de katholieke scheppingsleer zoals begrepen door de Kerkvaders
en -leraren. De vele wetenschappelijke problemen van het darwinisme zouden
breed bediscussieerd moeten worden, zowel binnen als buiten de academie. Zulke
discussies binnen academische wetenschapsbeoefening en in nationale culturen in
het algemeen zouden breed aangemoedigd moeten worden. Met bemoediging van de
Heilige Stoel zouden vele academici, die tot nu toe aarzelden, bijtreden in de
discussie. Een grote, wereldwijde verandering in het intellectuele klimaat kan
spoedig volgen op zulk een genereuze en grootse steunbetuiging door het Vaticaans.
Dr. Kenyon promoveerde in de biofysica aan de Stanford-universiteit
in 1965 en deed postdoctoraal onderzoek bij de Universiteit van Calfornië
Berkeley, de Universiteit van Oxford en NASA.
[1]
Copyright © Dean H. Kenyon http://kolbecenter.org/reflections-on-macroevolution/
[3]
“Macro-evolutie” betekent de evolutie van een nieuwe soort/genera en hogere
taxonomische categorieën. Zie onder.
[4]
Neodarwinisme (of simpelweg darwinisme voor het gemak) betekent de zienswijze
dat de verscheidenheid van levende organismen het resultaat is van een
materialistisch en ongepland natuurlijke proces dat begint met de eerste
levende cellen. Het darwinistisch mechanisme van evolutionaire verandering
behelst toevallige genetische variatie onder de individuen in populaties en
natuurlijke selectie van de meest aangepaste varianten, met als resultaat de
vorming van nieuwe soorten uit voorouderlijke soorten. Op deze manier zijn alle
fossiele en levende microben, planten en dieren geëvolueerd over een
tijdsspanne van miljarden jaren.
[5] Cf. “Dissent from Darwinism” op
http://www.discovery.org/csc/
[6] 1970, Harold Shaw Publ., Wheaton , IL .
[7]
1969, McGraw-Hill, New York.
[8] S. G. Meyer
2004, The Origin of Biological Information and the Higher Taxonomic Categories,
Proc. Biol. Soc. Washington 117(2): 213-239.
[9] S. M. Stanley
1979, Macroevolution: Pattern and Process, W.H. Freeman, San Francisco , p.2.
[10] Op. cit.; S. J. Gould 1977,
Evolution’s Erratic Pace, Nat. Hist. 86(5), 12-16.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten