“Wees trouw tot de dood
en Ik zal u de kroon van het leven schenken” (Apok. 2, 10). Deze woorden van
onze Heer zijn een heilige opdracht voor iedere christen. Trouw zijn, betekent
het geloof vasthouden dat in onze ziel is ingestort door de drie-ene God, in
heel zijn volheid, zuiverheid en schoonheid zonder er iets aan de veranderen,
zonder iets toe te voegen aan zijn onveranderlijke waarheden. “Het woord ‘ik
geloof’ betekent: ik houd dat alles wat vervat
ligt in de geloofsartikelen volledig waar is; en ik geloof deze
waarheden vaster dan wanneer ik ze met mijn ogen zag, omdat God die niet kan
bedriegen noch kan bedrogen worden, ze aan de heilige katholieke Kerk heeft
geopenbaard en door de Kerk aan ons.” (H. Pius X, De grote Catechismus).
De heilige Thomas van
Aquino zegt: “Het geloof is een toestand van de geest waarbij het eeuwig leven
in ons is begonnen” (Summa Theologica, II-II,
q. 4, a. 1c). “Door het beamen van geloofszaken wordt de mens boven zijn natuur
verheven” (Summa Theologica, II-II,
q. 6, a. 1c). De voortdurende verkondiging van het leergezag leert ons dat
zelfs het begin van geloof en het oprechte verlangen gelovig te zijn een genadegave
is waardoor de inspiratie van de Heilige Geest onze wil omvormt van ongeloof
tot geloof, van goddeloosheid naar godsvrucht. Daarom is een dergelijk begin
van geloof niet van nature in ons en hebben zij die leven in strijd met de Kerk
van Christus geen bovennatuurlijk geloof (vgl. 2de Concilie van
Orange, can. 5: Denzinger-Schönmetzer 375).
De mysteries van het geloof: “Mysteries van het geloof zijn
waarheden die boven het verstand uit gaan en die wij moeten geloven al kunnen we
ze niet begrijpen. We moeten de mysteries geloven omdat ze ons door God
geopenbaard zijn, die, omdat Hij de oneindige waarheid en Goedheid is, ons niet
kan bedriegen noch bedrogen kan worden. De mysteries kunnen niet tegen het
verstand ingaan omdat dezelfde God die ons het licht van verstand heeft
gegeven, ons ook de mysteries heeft geopenbaard, en Hij zichzelf niet kan
tegenspreken.” (H. Pius X, De Grote Catechismus).
De goddelijke Overlevering: traditie is het niet-geschreven woord
van God dat ons is overgeleverd via het mondelinge woord door Jezus Christus en
door zijn apostelen en dat de eeuwen door tot ons gekomen is door middel van de
Kerk zonder dat het veranderd werd. De leerstellingen van de Traditie zijn
voornamelijk bewaard gebleven in de dogmatische decreten van de Oecumenische
Concilies, de geschriften van de heilige Kerkvaders, het onveranderde en
constante onderricht van de Roomse pausen gedurende een aanzienlijke lange
tijdsspanne, en de woorden en de gebruiken van de heilige Liturgie. We moeten
aan de Overlevering hetzelfde belang hechten als aan het geopenbaarde woord van
God dat in de Heilige Schrift staat (H. Pius X, De Grote Catechismus).
Alleen het katholieke geloof bevat de volledige goddelijke waarheid.
De zalige John Henry
Newman heeft gezegd: “O mijn broeders, keer je af van de katholieke Kerk, en
tot wie zou je dan gaan? Zij is je enige kans op vrede en zekerheid in deze
warrige, veranderende wereld. Privé geloofsbelijdenissen, fantasiegodsdiensten
kunnen spectaculair zijn en indrukwekkend voor velen in hun tijd; nationale
religies kunnen geweldig en zielloos liegen, en het land eeuwenlang beheersen,
en de aandacht afleiden of het oordeel over wat geleerd is in de war brengen;
maar op de lange termijn zal men tot de conclusie komen dat ofwel het
katholieke geloof werkelijk en inderdaad het binnentreden is van de onzichtbare
wereld in deze wereld of dat er niets positiefs, niets dogmatisch, niets bestaat
in onze denkbeelden wat werkelijk is. Gooi het katholicisme aan de kant, en je
effent voor jou de weg om protestant, deïst, pantheïst en scepticus te worden
in een vreselijke maar onontkoombare opeenvolging. …… O rusteloze harten en kieskeurige breinen
die een evangelie zoeken dat heilzamer is dan dat van de Verlosser, en een schepping die volmaakter is dan die
van de Schepper!” (Discourses to mixed congregations, 13)
Ketterij: De heilige Thomas van Aquino beschreef ketterij als
ontrouw aan het geloof: “In een ketter die niet gelooft in een bepaald
geloofsartikel blijft niet het levend geloof aanwezig. Als de ketter van de
dingen die de Kerk leert, vasthoudt aan wat hij wil vasthouden, en verwerpt wat
hij wil verwerpen, houdt hij niet langer vast aan de leer van de Kerk als aan
een onfeilbare regel maar houdt hij vast aan zijn eigen wil.” (Summa Theologica, II-II, q. 5, a. 3 c).
In tegenstelling tot de echte katholiek aanvaardt de ketter nog enkele dogma’s,
echter op de basis van zijn eigen wil en zijn eigen oordeel, en niet meer op
basis van het gezag van God, die openbaart, omdat de ketter dit gezag verwerpt ten
aanzien van de andere geloofspunten.
De zonden tegen het geloof zijn grootste morele zonden behalve de
zonden tegen de goddelijke deugd van hoop en liefde.
“Iedere zonde bestaat
formeel in een zich afkeren van God, zoals hierboven is vastgesteld (I-II, 71,
6; I-II, 73, 3). Daarom hoe meer een zonde de mens van God verwijdert, des te
erger deze is. Nu wordt de mens meer dan ooit van God gescheiden door ongeloof
omdat hij dan niet eens een ware kennis van God heeft: en door een valse kennis
van God komt de mens niet dichter tot God maar wordt van hem verwijderd. Het is
ook niet mogelijk dat iemand die een valse mening over God heeft, Hem hoe dan
ook zou kennen want het voorwerp van zijn mening is dan niet God. Daarom is het
duidelijk dat de zonde van ongeloof groter dan welke ander zonde ook die zich
voordoet bij overtredingen op het terrein van de moraal.” (Summa Theologica, II-II, q. 10, a. 3 c) “Het ongeloof van de
ketters die hun geloof in het evangelie belijden, en dat geloof weerstaan door
het te verdraaien, is een smartelijker zonde dan die van de joden die het
geloof van het evangelie nooit hebben aanvaard. Omdat zij echter de
voorafbeelding van dat geloof in de Oude Wet hebben aanvaard maar bedorven door
hun valse interpretaties, is hun ongeloof een smartelijker zonde dan die van de
heidenen, omdat deze laatsten het evangelisch geloof op geen enkele wijze
hebben aanvaard” (Summa Theologica, II-II,
q. 10, a. 6c).
Er zal altijd een onverbiddelijk gevecht zijn tussen de wereld en het
geloof, zoals de zalige John Henry
Newman heeft gezegd: “Wat is tegenwoordig de godsdienst van de wereld? Zij
heeft de lichtere kant van het evangelie gekozen, - zijn boodschappen van troost,
zijn geboden van liefde terwijl alle donkere, diepere inzichten in de toestand
en toekomst van de mens vrij wel zijn vergeten. Dit is de natuurlijke godsdienst
van een beschaafd tijdperk en Satan heeft haar opgetuigd en uitgevoerd als een
afgod van de Waarheid. … Die vreeswekkende beelden van de goddelijke toorn waar
de Heilige Schrift vol mee staat, zijn weg verklaard. Alles is helder en
vreugdevol. Godsdienst is prettig en gemakkelijk; welwillendheid is de
voornaamste deugd; onverdraagzaamheid, fanatisme, overdreven ijver zijn de
belangrijkste zonden. Soberheid en strengheid zijn een dwaasheid; zelfs op
vastberadenheid wordt neergekeken met een
onvriendelijk, wantrouwig oog. Aan de andere kant wordt alle openlijke
losbandigheid afgekeurd. …. Er zijn nieuwe dingen nodig in de godsdienst,
nieuwe systemen en concepten, nieuwe geloofsleer, nieuwe predikers om die verlangens
te bevredigen die de zogenaamde spreiding van kennis heeft veroorzaakt. De
geest wordt ziekelijk gevoelig en veeleisend; ontevreden met de dingen zoals ze
zijn, verlangend naar verandering op zich alsof verandering in zichzelf een
verademing zou zijn. … Met andere
woorden, is het niet zo dat Satan op deze manier een voortbrengsel van de
menselijke geest in een bepaalde tijd heeft gevormd en opgetuigd om het te
gebruiken voor zijn doel, namelijk om de Waarheid te vervalsen? Ik ontken
helemaal niet dat er door deze geest van de wereld woorden gebruikt worden en
uitspraken gedaan die hij niet in de mond zou nemen als ze niet door de Heilige
Schrift gesuggereerd werden; ik ontken ook niet dat die geest in het algemeen
een zekere kleuring ontleent aan het christendom, niet om er werkelijk door bepaald
te worden, nee, maar om er in zekere mate door verlicht en verheven te worden.
Toch hebben we hier, ondanks alles, een leer in onze tijd, die slechte
gedeeltelijk evangelisch is en gebouwd op wereldse principes maar die wel
pretendeert het evangelie te zijn. Daarbij laat die leer een bepaalde kant van
het evangelie vallen, namelijk het strenge karakter ervan en zij meent dat het
voldoende is als men welwillend, hoffelijk, eerlijk is, correct in zijn gedrag,
gevoelig, al gaat er geen werkelijk vrees voor God mee gepaard, geen vurige
ijver voor zijn eer, geen diepe haat jegens de zonde, geen afschuw bij het zien
van zondaars, geen verontwaardiging en emotie bij de godslasteringen van de
ketters, geen ijverige trouw aan de leerstellige waarheid, geen speciale
gevoeligheid voor de bijzondere middelen om doelen te bereiken, als die doelen
goed zijn; geen loyaliteit jegens de heilige, apostolische Kerk waarover het
credo spreekt, geen gevoel voor het gezag van de godsdienst dat niet vanuit de
eigen geest maar van buitenaf komt: in één woord, geen enkele ernst, - en
daarom is het noch warm noch koud maar (in de taal van Schrift) lauw. … De
menselijke samenleving heeft een nieuw denkkader en bevordert en ontwikkelt een
nieuwe geestesgesteldheid; en die nieuwe gesteldheid wordt gemaakt door de
vijand van onze zielen; om zo veel mogelijk te lijken op de gehoorzaamheid van
een christen waarbij die gelijkenis altijd slechts bijkomstig is. Ondertussen
zet de heilige Kerk van God als vanaf het begin haar koers naar de hemel voort;
veracht door de wereld beïnvloedt ze die wereld toch, corrigeert haar
gedeeltelijk, houdt haar een beetje in toom, en in sommige gelukkige gevallen
haalt ze slachtoffers van de wereld terug en geeft ze stevig en vooral altijd
een vaste plaats binnen de grenzen van het gelovig strijdende leger hier op
aarde dat op weg is naar de Stad van de grote Koning. God geve ons de genade
onze harten te onderzoeken voor het geval dat we verblind zijn door de
bedrieglijkheid van de zonde! Voor het geval dat wij Satan dienen in de
gestalte van een engel van het licht” (Parochial and Plain Sermons, I, 24) “Zo
worden op het heilig terrein van de godsdienst mensen ertoe gebracht – zonder
enig slecht principe, zonder die uiterlijke afkeer van of onbekendheid met de
waarheid, of die zelfingenomenheid die in onze tijd de belangrijkste
instrumenten van Satan zijn, -ertoe gebracht evangelische waarheden op te geven,
de Kerk open te zetten voor allerlei soorten dwalingen die volop onder ons
aanwezig zijn, en onze liturgische diensten te veranderen zodat ze de spotters,
de lauwen of de slechten bevallen. Aardig zijn is hun enige uitgangspunt van
handelen; en als ze merken dat er aanstoot wordt genomen aan het credo van de
Kerk, dan gaan zij erover nadenken hoe ze dat kunnen afzwakken of reduceren.
Dat gebeurt met hetzelfde soort gevoel dat hen er toe brengt vrijgevig te zijn
bij een geldtransactie of iemand anders ter wille te zijn ten koste van
persoonlijk ongemak. Daarbij begrijpen ze niet dat hun religieuze voorrechten
een schat zijn die men aan het nageslacht moet overdragen, een heilig bezit
nagelaten aan de christelijke familie,
en dat het van hen is, niet als bezit maar voor hun welzijn; zij gedragen zich als verkwisters en zijn
vrijgevig met de goederen van anderen. Daarom
verzetten ze zich tegen de anathema’s van de geloofsbelijdenis van
Athanasius, of van de boeteviering of van bepaalde psalmen en willen zij er
zich van ontdoen. …. En soms kijken ze alleen maar naar bepaalde gunstige
karaktertrekken van iemand die ze eigenlijk zouden moeten afkeuren en kunnen
zichzelf er niet toe brengen verder te kijken dan gunstige karaktertrekken;
daarbij redeneren zij dat hij zeker vroom en goedbedoelend is, en dat zijn
dwalingen hem eenvoudig geen kwaad doen; daarbij is het niet de vraag wat voor
uitwerking zij hebben op dit of dat individu maar eenvoudigweg of het dwalingen
zijn. …. Of zij redeneren dat zij
behoren tot een verdraagzame Kerk; dat het slechts consequent en bovendien
juist is dat haar leden verdraagzaam zijn en dat zij die tolerantie in hun eigen
gedrag laten zien wanneer zij met hen met toegeeflijkheid behandelen die laks
zijn in de geloofsbelijdenis of in hun levenswijze. Welnu, als men met de
tolerantie van onze Kerk bedoelt dat zij niet het gebruik van vuur en zwaard goedkeurt
tegen hen die zich van haar verwijderen, dan is ze in dat opzicht werkelijk een
tolerante Kerk; maar zij is niet tolerant jegens de dwaling zoals die vele
formulieren, die deze mensen willen wegdoen, bewijzen. … Ik zou willen dat ik
in ons midden een sprankje zag opvlammen van dit beginsel van vurige ijver en
heilige nauwgezetheid om hen die slap zijn kracht en sterkte te geven, in
plaats van de welwillendheid die we de foutieve naam van christelijke liefde
[barmhartigheid] geven.” (Parochial and Plain Sermond, II, 23)
De redding van de ziel overstijgt alle tijdelijke en aardse
werkelijkheden
De zalige John Henry
Newman heeft gezegd: “De Kerk heeft tot doel niet om een show op te voeren maar
om een taak te verrichten. Zij kijkt naar deze wereld en al wat zij bevat is als
naar een schaduw, als naar stof en as, vergeleken met de waarde van één enkele
ziel. Zij is van mening dat als zij op haar eigen wijze geen goed kan doen voor
de zielen, het van geen enkel nut is dat zij iets doet; zij is van mening dat
het voor zon en maan beter was van de hemel te vallen, voor de aarde te
vergaan, en voor alle miljoenen mensen die op aarde leven te sterven van honger
in opperste doodsnood zover als tijdelijke beproeving kan gaan, dan dat één
enkele ziel, ik zeg nog niet, verloren zou gaan maar enkel een dagelijkse zonde
zou begaan, een opzettelijke onwaarheid zou vertellen, hoewel het niemand zou
schaden, of zonder excuus een luttele stuiver zou stelen. Zij beschouwt het
handelen van de wereld en het handelen van de ziel als eenvoudigweg niet met
elkaar te vergelijken in hun respectieve domeinen; zij zou liever de ziel
redden van één enkele woeste bandiet of zeurende bedelaar, dan honderden
spoorlijnen aanleggen in de lengte en de breedte [van een arm land] of een
sanitaire hervorming uitvoeren tot in het kleinste detail behalve voor zover
deze grote nationale werken gericht zijn op een of ander geestelijk goed dat
buiten henzelf ligt. Zo is de Kerk, o gij mensen van de wereld, en nou kent ge
haar. Zo is ze. Zo zal ze altijd zijn; en hoewel ze gericht is op uw welzijn,
is dat op haar eigen wijze – en als gij u tegen haar verzet, dan daagt ze u
uit. Zij heeft haar eigen zending en ze voert die uit zoals zij wil.” (Certain
difficulties by Anglicans in catholic teaching, II, 8).
Geloofscrisis en afval van het geloof
In een tijd van enorme
algemene verwarring binnen de Kerk met betrekking tot de volheid van het
katholieke geloof en de kerkelijke discipline richtte de heilige Athanasius in
340 in een brief tot alle bisschoppen in de volgende woorden: “De canonieke
discipline is niet nu aan de Kerk gegeven maar ze is wijs en veilig aan ons
overgeleverd door onze voorouders. Zo begint ons geloof niet in deze tijd maar
het komt tot ons van de Heer door zijn leerlingen. Daarom mogen de bepalingen
die in onze kerken bewaard zijn sinds de oudste tijden tot nu toe, in onze
dagen niet verloren gaan en de schat die ons is toevertrouwd heeft onze handen
nodig; wordt actief, broeders want gij zijt de beheerders van Gods geheimen en
gij ziet dat ze nu door anderen worden bemachtigd. Dergelijke dingen zijn nog
nooit tegen de Kerk bedreven vanaf de dag dat onze Heiland bij zijn hemelvaart
zijn leerlingen de opdracht gaf met de woorden: “Gaat en maakt alle volken tot
mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige
Geest” (vgl. PG 27, 219-240)
Voor de verwarring tussen waarheid en onwaarheid door een vals
oecumenisme waarschuwde reeds de
zalige John Henry Newman: “Nooit had de Kerk meer behoefte aan pleiters tegen
de geest van het liberalisme dan in deze tijd, nu het, helaas, zijn dwaling als
een valstrik over heel de aarde verspreidt… Liberalisme in de godsdienst is de
leer dat er geen positieve waarheid in de godsdienst is maar dat de ene geloofsbelijdenis even goed
is als de andere en dit is de leer die van dag tot dag aan betekenis en invloed
wint. Dat gaat absoluut niet samen met de erkenning van welke godsdienst dan
ook als waar. Het leert dat je alles
moet verdragen want alles is een zaak van meningen. Geopenbaarde godsdienst is
geen waarheid maar een gevoel en een voorkeur. Devotie vindt zijn grond niet
noodzakelijk in het geloof. Mensen kunnen naar de protestantse kerken gaan en
naar de katholieke, kunnen het goede van beide kerken uitkiezen en nergens bij
horen. Zij kunnen samen verbroederen in geestelijke gedachtes en gevoelens
zonder enig zicht op gezamenlijke leerstellingen of zonder de noodzaak ervan in
te zien.”(Biglietto Speech, May 12, 1879).
“Zeker, er bestaat heden
ten dage een verbond van het kwade dat zijn legers opstelt in alle delen van de
wereld, dat zichzelf organiseert, zijn maatregelen neemt, de Kerk van Christus
omsluit als een net en de weg bereid voor een algemene afval van de Kerk. Of
juist deze geloofsafval de geboorte betekent van de Antichrist of dat zijn
komst nog wordt uitgesteld zoals die al zo lang is uitgesteld, dat weten we
niet; maar in ieder geval komen deze geloofsafval en al zijn tekenen en
instrumenten van de Boze en smaken naar de dood. Mogen wij niet horen bij de
onnozelaars die in de strik gevangen worden die
rondom ons gespannen wordt! Mogen wij toch niet verleid worden door de
mooie beloften waarin Satan met zekerheid zijn gif verstopt! Denkt ge dat hij
zo amateuristisch is in zijn boosheid dat hij u openlijk vraagt om u bij hem
aan te sluiten in zijn oorlog tegen de Waarheid? Nee, hij geeft je lokaas om je
te verleiden. Hij belooft je burgerlijke vrijheid; hij belooft je gelijkheid;
hij belooft je handel en rijkdom; hij belooft je kwijtschelding van
belastingen; hij belooft je hervorming. Dat is de manier waarop hij het soort van
werk verbergt waartoe hij u aanzet.” (Discussions and arguments on various
subjects, 2).
De trouw aan het katholieke geloof blijft gewoonlijk een
minderheidsverschijnsel. Dat heeft de zalige John Henry Newman gezegd: “Ik
heb steeds gedacht dat er een tijd van wijd verspreid ongeloof zou komen, en in
al deze jaren zijn de wateren gestegen als een zondvloed. Ik kijk uit naar de
tijd, na mijn leven, dat slechts de toppen van de bergen nog gezien worden als
eilandjes in een woestijn van water. … Grote acties moeten worden ondernomen en
successen behaald door de katholieke leiders; er moet hun wijsheid en moed
vanuit den hoge gegeven worden, als de heilige Kerk gevrijwaard moet worden van
deze vreselijke ramp, en, hoewel iedere beproeving die over haar komt, altijd
maar tijdelijk is, hij kan uiterst wreed zijn als het langer duurt.” (Letter
from Jan. 6th, 1877) “Het is duidelijk dat iedere grote verandering te weeg
wordt gebracht door weinigen, niet door velen; door de besliste,
onverschrokken, vurige kleine groep. Ongetwijfeld kan veel ongedaan gemaakt worden door velen maar niets kan worden gedaan zonder hen die speciaal getraind
zijn voor de actie. Gedurende de hongersnood keken de zonen van Jakob naar
elkaar maar deden niets. Een of twee man, met weinig uiterlijke pretentie maar
met hun hart bij hun werk, doen grote dingen. Zij zijn voorbereid, niet door
plotseling enthousiasme of door een vaag algemeen geloof in de waarheid van hun
zaak, maar door een diep ingeprente, vaak herhaalde instructie; en omdat het
begrijpelijk is dat het gemakkelijker is een kleine groep te onderrichten dan
een groot aantal, is het duidelijk dat dergelijke mensen altijd klein in getal
zullen zijn.” (Parochial and plain sermon, I, 22).
Het katholieke geloof vraagt altijd moed en soms zelfs het
martelaarschap.
De heilige Thomas van
Aquino legt de betekenis van het martelaarschap uit: “Van alle deugdzame daden
is het martelaarschap het grootste bewijs van de volmaakte liefde: omdat
iemands liefde voor iets des te groter blijkt zijn naar mate de zaak die hij
ervoor opgeeft hem dierbaarder is of dat wat hij verkiest te lijden voor zijn
zaak ondraaglijker is, is het martelaarschap de meest volmaakte menselijke
handeling omdat ze een teken is van de hoogste liefde” (Summa Theologica, II-II, q. 124, a. 3 c). “Martelaren worden zo genoemd omdat ze
getuigen zijn, omdat zij door hun lichamelijk lijden tot in de dood getuigenis
afleggen van de waarheid; inderdaad niet van zomaar een waarheid, maar van de waarheid
die in overeenstemming is met de godsdienst en die ons bekend is gemaakt door Christus:
daarom zijn Christus’ martelaren zijn getuigen. Deze waarheid is nu de waarheid
van het geloof. Daarom is de oorzaak van alle martelaarschap de waarheid van
het geloof. Maar de waarheid van het geloof omvat niet slechts innerlijk geloof
maar ook het uitwendig belijden. Dat wordt niet alleen uitgedrukt in woorden
waarbij iemand zijn geloof belijdt maar ook door daden waarbij iemand laat zien
dat hij geloof heeft, volgens Jacobus 2, 18: “Ik zal u uit mijn daden mijn
geloof bewijzen.” Daarom wordt er van bepaalde mensen geschreven (Titus 1, 16):
“Zij
beweren God te kennen maar verloochenen Hem met hun daden”. Dus zijn alle
deugdzame daden, voor zover zij verwijzen naar God, een belijdenis van het
geloof. Daarbij leren wij dat God deze werken van ons verlangt en ons ervoor
beloont: en op deze manier kunnen zij de oorzaak zijn van martelaarschap. Om
deze reden viert de Kerk het martelaarschap van de H. Johannes de Doper, die de
dood onderging niet omdat hij weigerde het geloof te ontkennen maar omdat hij
echtbreuk afkeurde.” (Summa Theologica II-II,
q. 124, a. 5 c).
De trouw aan het
katholieke geloof en christelijke martelaarschap vragen niet slechts een
onvervaard belijden van de goddelijke waarheid tegenover heidenen en
ongelovigen maar ook tegenover ketterse christenen. Onder het grote aantal
dergelijke martelaren van wie we het ontroerende voorbeeld kunnen geven, is Sir
John Burke van Brittas in Ierland gedurende de tijd van de vervolging van het
katholieke geloof aan het begin van de 17de eeuw. Op een
zondagmorgen waren in het kasteel van John Burke katholieken bijeen om de
heilige Mis bij te wonen die gecelebreerd werd door een clandestiene priester.
De burgerlijke autoriteiten waren echter geïnformeerd door een verrader.
Plotseling omsingelde een troep soldaten het huis waar de heilige Mis
gecelebreerd zou worden. De kapitein vroeg om toegelaten te worden. Het enige
antwoord dat Sir Burke gaf, was dat hij vrij naar binnen mocht als hij zich zou
voorbereiden op de biecht en zijn metgezellen zou aansporen hetzelfde te doen;
anders moesten ze buiten blijven, want ongelovigen mochten geen deel hebben aan
het heilige, en heilige dingen mochten niet aan de honden gegeven worden en
parels niet voor de zwijnen gegooid. Burke kon uiteindelijk ontsnappen en
vluchten. Later echter werd hij gevangen genomen. Toen hij terechtstond in de
openbare rechtbank, verklaarde president van de rechtbank dat hij hem met alle
vriendelijkheid zou behandelen als hij aan de wens van de koning in alles zou
gehoorzamen wat betrekking had op geloof en godsdienst; anders zou hij ter dood
veroordeeld worden. Toch bleef John Burke moedig en onbewogen. Hij luisterde vervolgens
naar zijn doodvonnis met een blijmoedig uiterlijk en hij antwoordde slechts dat
hij blij was dat zij die zijn lichaam op die manier kwaad deden, geen macht
hadden over zijn ziel. Hij voegde er enkele woorden aan toe waarin hij zijn
afkeer uitsprak van ketterse leerstellingen en meningen en zijn hartgrondige
wens te gehoorzamen aan de leer van de katholieke Kerk in wier gemeenschap hij
verklaarde te willen sterven. Toen ze op de terechtstellingsplaats gekomen
waren, vroeg hij neergezet te worden zodat hij de plaats op zijn knieën kon
naderen en dit werd hem toegestaan. John Burke toonde zoveel tevredenheid en
vreugde alsof hij naar een luxueus feest ging. Op het laatste moment werd hem
gratie aangeboden, teruggave van zijn landerijen en terugtrekking van de
aanklacht, als hij de eed zou afleggen waarin hij de heerschappij van de koning zou erkennen op
het gebied van de godsdienst en een protestantse eredienst zou bijwonen. Hij
zei dat hij voor niets ter wereld God wilde beledigen; dat hij niet de hemel
wilde ruilen voor de aarde; en dat hij afzwoer en verfoeide alles wat de
katholieke Kerk altijd had afgewezen en veroordeeld. John Burke stierf in
december van het jaar 1607 in Limerick (vgl. Murphy, D., Our Martyrs, Dublin 1896, pp. 228-239).
Het katholieke geloof en wel het volledige en zuivere katholieke geloof
is de grootste schat die God in ons hart legt op het moment van ons doopsel.
Onmiddellijk vóór wij werden
gedoopt, hoorden we deze vraag: “Wat vraagt gij van de Kerk? (Quid petis ab Ecclesia?) en de peter en
de meter hebben in onze naam geantwoord, of als we volwassenen waren hebben we
zelf geantwoord met dit ene en besliste woord: “Het geloof” (fidem). Met dit “ik geloof” was het
volledige en zuivere katholieke geloof bedoeld. De volgende vraag was: “Wat
geeft u het geloof?” Het antwoord was opnieuw erg kort, beslist en
onovertrefbaar: “Het eeuwige leven (vitam
aeternam)”.
De heilige Fidelis, die
door protestanten gemarteld werd vanwege zijn onbuigzame trouw aan het
katholieke geloof, hield enkele dagen voordat hij zijn bloed vergoot om te
getuigen, zijn laatste preek. Dit zijn de woorden die hij als testament naliet:
“O katholiek geloof, hoe hecht, hoe sterk zijt gij! Hoe diep geworteld, hoe
stevig gegrondvest op een vaste rots! Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar
gij kunt nooit voorbijgaan. Vanaf het begin van de wereld heeft men u bestreden
maar gij hebt machtig over alles getriomfeerd. Dit is de victorie die de wereld
overwint, ons geloof. Het heeft machtige koningen onderworpen aan de
heerschappij van Christus; het heeft volkeren aan zijn dienst gebonden. Wat
zorgde ervoor dat de heilige apostelen en martelaren de wrede doodsstrijd en de
bittere kwellingen hebben doorstaan? Toch alleen het geloof! Wat zorgt er in
onze dagen voor dat de echte volgelingen van Christus luxe verwerpen,
pleziertjes achter zich laten en moeilijkheden en pijn verduren? Het is het
levende geloof dat zichzelf uit in liefde. Dat is wat er voor zorgt dat wij de
goederen van deze wereld opzij zetten in de hoop op de toekomstige goederen.
Het is vanwege het geloof dat wij het heden ruilen voor de toekomst.
6 opmerkingen:
Hoewel het oecumenische nieuwe Onze Vader, dat Vlamingen en Nederlanders vanaf de advent eendrachtig ('ut unum sint') gaan bidden, voor sommigen wellicht anders doet vermoeden, lijkt de Katholieke Kerk hier in het Westen in deze moderne tijd toch meer te duchten te hebben van bekoringen in de zin van verleidingen, dan van beproevingen in de zin van martelingen.
Daarom ben ik heel ongelukkig met de nieuwe vertaling van het Onze Vader.
Helemaal mee eens: die nieuwe vertaling is geen verbetering. Bedenk dan ook nog dat het Kruis van Christus symbool staat voor de beproeving en dat dit voor iedere christen juist de weg, de waarheid en het leven zou moeten zijn; zo moeten wij ook iedere dag zelf ons eigen kruis opnemen om Jezus te volgen. Hoe kun je dan nog met goed fatsoen in het Onze Vader tot God bidden niet die weg met ons te gaan?
Bovendien maak je zo de laatste bede (die immers refereert aan de bede "breng ons niet in beproeving") tot een innerlijke tegenspraak, want "maar verlos ons van het kwade" wil dan dus eigenlijk zeggen: "verlos ons van het Kruis dat ons verlost van het kwade". Dan komen we als gezamenlijke katholieke gemeenschap straks inderdaad onmiskenbaar terecht in tijden geloofsverwarring.
Saillant detail is nog dat we dit nieuwe Onze Vader gaan bidden vanaf de advent, toch feitelijk ook een (beproevings-)tijd van vasten en onthouding, enigszins te vergelijken met de veertigdagentijd voor Pasen.
PS. Wie Jezus zou vragen: "Breng ons niet in beproeving", kan het antwoord wel raden: "Ga weg daar, achter Mij, satan!" Marcus 8,33).
Opmerkelijk is dat "de bekoring" zowel in de Nederlandse vertaling als de Vlaamse vertaling van het Onze Vader is opgenomen, maar toch plaats heeft moeten maken voor de omstreden term "beproeving".
In de toelichting die verschaft is, blijkt dit gedaan te zijn als concessie naar de protestantse christenen vanuit de wens die geformuleerd is tijdens het tweede Vaticaans Concilie.
Ik ben dan ook benieuwd hoe de zogeheten "hermeneutiek van de hervorming, van hernieuwing in continuïteit" hierin wordt uitgelegd met het oog op de woorden van onze kerkvader, de H. Augustinus: "Ons leven is een pelgrimstocht die niet zonder gevaren kan zijn. Want onderweg worden wij gevormd door de beproevingen die ons te wachten staan. En ook leert niemand zichzelf beter kennen, dan wanneer hij beproefd wordt."
Ervan uitgaand dat waarheid is, 'quod ubique, quod semper, quod ab omnibus creditum est', wat overal, altijd en door iedereen geloofd wordt, hebben we hier toch een ernstig dispuut met de H. Augustinus, als we dit nieuwe Onze Vader gaan bidden en God daarin vragen ons niet in beproeving te leiden.
Zodoende wil de ironie dat het nieuwe Onze Vader voor alle katholieke gelovigen een bekoring en beproeving in één vormt.
Anderzijds kunnen we al deze problemen natuurlijk ook eenvoudig in één keer oplossen, door gewoon de Latijnse taal voor iedereen te gebruiken. De Latijnse taal die volgens datzelfde Concilie ook behouden moest blijven.
1 Petrus 1
5 In Gods kracht geborgen door het geloof, wacht u op de redding die al gereed ligt om op het einde van de tijd geopenbaard te worden. 6 Daarom bent u vol vreugde, ook al hebt u nu, als het zo moet zijn, voor een korte tijd te lijden onder allerlei beproevingen. 7 Die dienen om de deugdelijkheid van uw geloof te bewijzen, dat zoveel kostbaarder is dan vergankelijk goud, dat toch ook door het vuur gelouterd wordt. Dan zullen, wanneer Jezus Christus zich openbaart, lof, heerlijkheid en eer uw deel zijn.
Een reactie posten